Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich schwanke
  • du schwankst
  • er/sie/es schwankt
  • wir schwanken
  • ihr schwankt
  • sie schwanken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verschil
  • jij verschilt
  • hij/zij/het verschilt
  • wij verschillen
  • jullie verschillen
  • zij verschillen

Präteritum Indikativ

  • ich schwankte
  • du schwanktest
  • er/sie/es schwankte
  • wir schwankten
  • ihr schwanktet
  • sie schwankten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verschilde
  • jij verschilde
  • hij/zij/het verschilde
  • wij verschilden
  • jullie verschilden
  • zij verschilden

Perfekt Indikativ

  • ich habe geschwankt
  • du hast geschwankt
  • er/sie/es hat geschwankt
  • wir haben geschwankt
  • ihr habt geschwankt
  • sie haben geschwankt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verschild
  • jij hebt verschild
  • hij/zij/het heeft verschild
  • wij hebben verschild
  • jullie hebben verschild
  • zij hebben verschild

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geschwankt
  • du hattest geschwankt
  • er/sie/es hatte geschwankt
  • wir hatten geschwankt
  • ihr hattet geschwankt
  • sie hatten geschwankt

Voltooid verleden tijd

  • ik had verschild
  • jij had verschild
  • hij/zij/het had verschild
  • wij hadden verschild
  • jullie hadden verschild
  • zij hadden verschild

Futur I Indikativ

  • ich werde schwanken
  • du wirst schwanken
  • er/sie/es wird schwanken
  • wir werden schwanken
  • ihr werdet schwanken
  • sie werden schwanken

Toekomende tijd I

  • ik zal verschillen
  • jij zult verschillen
  • hij/zij/het zal verschillen
  • wij zullen verschillen
  • jullie zullen verschillen
  • zij zullen verschillen

Futur II Indikativ

  • ich werde geschwankt haben
  • du wirst geschwankt haben
  • er/sie/es wird geschwankt haben
  • wir werden geschwankt haben
  • ihr werdet geschwankt haben
  • sie werden geschwankt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal verschild hebben
  • jij zult verschild hebben
  • hij/zij/het zal verschild hebben
  • wij zullen verschild hebben
  • jullie zullen verschild hebben
  • zij zullen verschild hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde schwanken
  • du würdest schwanken
  • er/sie/es würde schwanken
  • wir würden schwanken
  • ihr würdet schwanken
  • sie würden schwanken

Conditionalis I

  • ik zou verschillen
  • jij zou verschillen
  • hij/zij/het zou verschillen
  • wij zouden verschillen
  • jullie zouden verschillen
  • zij zouden verschillen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geschwankt haben
  • du würdest geschwankt haben
  • er/sie/es würde geschwankt haben
  • wir würden geschwankt haben
  • ihr würdet geschwankt haben
  • sie würden geschwankt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben verschild
  • jij zou hebben verschild
  • hij/zij/het zou hebben verschild
  • wij zouden hebben verschild
  • jullie zouden hebben verschild
  • zij zouden hebben verschild