Vervoeging van skulptieren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich skulptiere
  • du skulptierst
  • er/sie/es skulptiert
  • wir skulptieren
  • ihr skulptiert
  • sie skulptieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beeldhouw
  • jij beeldhouwt
  • hij/zij/het beeldhouwt
  • wij beeldhouwen
  • jullie beeldhouwen
  • zij beeldhouwen

Präteritum Indikativ

  • ich skulptierte
  • du skulptiertest
  • er/sie/es skulptierte
  • wir skulptierten
  • ihr skulptiertet
  • sie skulptierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beeldhouwde
  • jij beeldhouwde
  • hij/zij/het beeldhouwde
  • wij beeldhouwden
  • jullie beeldhouwden
  • zij beeldhouwden

Perfekt Indikativ

  • ich habe skulptiert
  • du hast skulptiert
  • er/sie/es hat skulptiert
  • wir haben skulptiert
  • ihr habt skulptiert
  • sie haben skulptiert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebeeldhouwd
  • jij hebt gebeeldhouwd
  • hij/zij/het heeft gebeeldhouwd
  • wij hebben gebeeldhouwd
  • jullie hebben gebeeldhouwd
  • zij hebben gebeeldhouwd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte skulptiert
  • du hattest skulptiert
  • er/sie/es hatte skulptiert
  • wir hatten skulptiert
  • ihr hattet skulptiert
  • sie hatten skulptiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebeeldhouwd
  • jij had gebeeldhouwd
  • hij/zij/het had gebeeldhouwd
  • wij hadden gebeeldhouwd
  • jullie hadden gebeeldhouwd
  • zij hadden gebeeldhouwd

Futur I Indikativ

  • ich werde skulptieren
  • du wirst skulptieren
  • er/sie/es wird skulptieren
  • wir werden skulptieren
  • ihr werdet skulptieren
  • sie werden skulptieren

Toekomende tijd I

  • ik zal beeldhouwen
  • jij zult beeldhouwen
  • hij/zij/het zal beeldhouwen
  • wij zullen beeldhouwen
  • jullie zullen beeldhouwen
  • zij zullen beeldhouwen

Futur II Indikativ

  • ich werde skulptiert haben
  • du wirst skulptiert haben
  • er/sie/es wird skulptiert haben
  • wir werden skulptiert haben
  • ihr werdet skulptiert haben
  • sie werden skulptiert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gebeeldhouwd hebben
  • jij zult gebeeldhouwd hebben
  • hij/zij/het zal gebeeldhouwd hebben
  • wij zullen gebeeldhouwd hebben
  • jullie zullen gebeeldhouwd hebben
  • zij zullen gebeeldhouwd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde skulptieren
  • du würdest skulptieren
  • er/sie/es würde skulptieren
  • wir würden skulptieren
  • ihr würdet skulptieren
  • sie würden skulptieren

Conditionalis I

  • ik zou beeldhouwen
  • jij zou beeldhouwen
  • hij/zij/het zou beeldhouwen
  • wij zouden beeldhouwen
  • jullie zouden beeldhouwen
  • zij zouden beeldhouwen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde skulptiert haben
  • du würdest skulptiert haben
  • er/sie/es würde skulptiert haben
  • wir würden skulptiert haben
  • ihr würdet skulptiert haben
  • sie würden skulptiert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebeeldhouwd
  • jij zou hebben gebeeldhouwd
  • hij/zij/het zou hebben gebeeldhouwd
  • wij zouden hebben gebeeldhouwd
  • jullie zouden hebben gebeeldhouwd
  • zij zouden hebben gebeeldhouwd

Imperativ

  • du skulptiere
  • ihr skulptiert

Imperatief

  • jij beeldhouw
  • jullie beeldhouwt