Vervoeging van spießen
Onbepaalde wijs (infinitief): spießen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich spieße
- du spießt
- er/sie/es spießt
- wir spießen
- ihr spießt
- sie spießen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doorsteek
- jij doorsteekt
- hij/zij/het doorsteekt
- wij doorsteken
- jullie doorsteken
- zij doorsteken
Präteritum Indikativ
- ich spießte
- du spießtest
- er/sie/es spießte
- wir spießten
- ihr spießtet
- sie spießten
Onvoltooid verleden tijd
- ik doorstak
- jij doorstak
- hij/zij/het doorstak
- wij doorstaken
- jullie doorstaken
- zij doorstaken
Perfekt Indikativ
- ich habe gespießt
- du hast gespießt
- er/sie/es hat gespießt
- wir haben gespießt
- ihr habt gespießt
- sie haben gespießt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb doorstoken
- jij hebt doorstoken
- hij/zij/het heeft doorstoken
- wij hebben doorstoken
- jullie hebben doorstoken
- zij hebben doorstoken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gespießt
- du hattest gespießt
- er/sie/es hatte gespießt
- wir hatten gespießt
- ihr hattet gespießt
- sie hatten gespießt
Voltooid verleden tijd
- ik had doorstoken
- jij had doorstoken
- hij/zij/het had doorstoken
- wij hadden doorstoken
- jullie hadden doorstoken
- zij hadden doorstoken
Futur I Indikativ
- ich werde spießen
- du wirst spießen
- er/sie/es wird spießen
- wir werden spießen
- ihr werdet spießen
- sie werden spießen
Toekomende tijd I
- ik zal doorsteken
- jij zult doorsteken
- hij/zij/het zal doorsteken
- wij zullen doorsteken
- jullie zullen doorsteken
- zij zullen doorsteken
Futur II Indikativ
- ich werde gespießt haben
- du wirst gespießt haben
- er/sie/es wird gespießt haben
- wir werden gespießt haben
- ihr werdet gespießt haben
- sie werden gespießt haben
Toekomende tijd II
- ik zal doorstoken hebben
- jij zult doorstoken hebben
- hij/zij/het zal doorstoken hebben
- wij zullen doorstoken hebben
- jullie zullen doorstoken hebben
- zij zullen doorstoken hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde spießen
- du würdest spießen
- er/sie/es würde spießen
- wir würden spießen
- ihr würdet spießen
- sie würden spießen
Conditionalis I
- ik zou doorsteken
- jij zou doorsteken
- hij/zij/het zou doorsteken
- wij zouden doorsteken
- jullie zouden doorsteken
- zij zouden doorsteken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gespießt haben
- du würdest gespießt haben
- er/sie/es würde gespießt haben
- wir würden gespießt haben
- ihr würdet gespießt haben
- sie würden gespießt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben doorstoken
- jij zou hebben doorstoken
- hij/zij/het zou hebben doorstoken
- wij zouden hebben doorstoken
- jullie zouden hebben doorstoken
- zij zouden hebben doorstoken
Imperativ
- du spieß(e)
- ihr spießt
Imperatief
- jij doorsteek
- jullie doorsteekt