Vervoeging van suggerieren

Vertaling: suggereren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich suggeriere
  • du suggerierst
  • er/sie/es suggeriert
  • wir suggerieren
  • ihr suggeriert
  • sie suggerieren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik suggereer
  • jij suggereert
  • hij/zij/het suggereert
  • wij suggereren
  • jullie suggereren
  • zij suggereren

Präteritum Indikativ

  • ich suggerierte
  • du suggeriertest
  • er/sie/es suggerierte
  • wir suggerierten
  • ihr suggeriertet
  • sie suggerierten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik suggereerde
  • jij suggereerde
  • hij/zij/het suggereerde
  • wij suggereerden
  • jullie suggereerden
  • zij suggereerden

Perfekt Indikativ

  • ich habe suggeriert
  • du hast suggeriert
  • er/sie/es hat suggeriert
  • wir haben suggeriert
  • ihr habt suggeriert
  • sie haben suggeriert

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesuggereerd
  • jij hebt gesuggereerd
  • hij/zij/het heeft gesuggereerd
  • wij hebben gesuggereerd
  • jullie hebben gesuggereerd
  • zij hebben gesuggereerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte suggeriert
  • du hattest suggeriert
  • er/sie/es hatte suggeriert
  • wir hatten suggeriert
  • ihr hattet suggeriert
  • sie hatten suggeriert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesuggereerd
  • jij had gesuggereerd
  • hij/zij/het had gesuggereerd
  • wij hadden gesuggereerd
  • jullie hadden gesuggereerd
  • zij hadden gesuggereerd

Futur I Indikativ

  • ich werde suggerieren
  • du wirst suggerieren
  • er/sie/es wird suggerieren
  • wir werden suggerieren
  • ihr werdet suggerieren
  • sie werden suggerieren

Toekomende tijd I

  • ik zal suggereren
  • jij zult suggereren
  • hij/zij/het zal suggereren
  • wij zullen suggereren
  • jullie zullen suggereren
  • zij zullen suggereren

Futur II Indikativ

  • ich werde suggeriert haben
  • du wirst suggeriert haben
  • er/sie/es wird suggeriert haben
  • wir werden suggeriert haben
  • ihr werdet suggeriert haben
  • sie werden suggeriert haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gesuggereerd hebben
  • jij zult gesuggereerd hebben
  • hij/zij/het zal gesuggereerd hebben
  • wij zullen gesuggereerd hebben
  • jullie zullen gesuggereerd hebben
  • zij zullen gesuggereerd hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde suggerieren
  • du würdest suggerieren
  • er/sie/es würde suggerieren
  • wir würden suggerieren
  • ihr würdet suggerieren
  • sie würden suggerieren

Conditionalis I

  • ik zou suggereren
  • jij zou suggereren
  • hij/zij/het zou suggereren
  • wij zouden suggereren
  • jullie zouden suggereren
  • zij zouden suggereren

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde suggeriert haben
  • du würdest suggeriert haben
  • er/sie/es würde suggeriert haben
  • wir würden suggeriert haben
  • ihr würdet suggeriert haben
  • sie würden suggeriert haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesuggereerd
  • jij zou hebben gesuggereerd
  • hij/zij/het zou hebben gesuggereerd
  • wij zouden hebben gesuggereerd
  • jullie zouden hebben gesuggereerd
  • zij zouden hebben gesuggereerd

Imperativ

  • du suggeriere
  • ihr suggeriert

Imperatief

  • jij suggereer
  • jullie suggereert