Vervoeging van thronen
Onbepaalde wijs (infinitief): thronen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich throne
- du thronst
- er/sie/es thront
- wir thronen
- ihr thront
- sie thronen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik troon
- jij troont
- hij/zij/het troont
- wij tronen
- jullie tronen
- zij tronen
Präteritum Indikativ
- ich thronte
- du throntest
- er/sie/es thronte
- wir thronten
- ihr throntet
- sie thronten
Onvoltooid verleden tijd
- ik troonde
- jij troonde
- hij/zij/het troonde
- wij troonden
- jullie troonden
- zij troonden
Perfekt Indikativ
- ich habe gethront
- du hast gethront
- er/sie/es hat gethront
- wir haben gethront
- ihr habt gethront
- sie haben gethront
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getroond
- jij hebt getroond
- hij/zij/het heeft getroond
- wij hebben getroond
- jullie hebben getroond
- zij hebben getroond
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gethront
- du hattest gethront
- er/sie/es hatte gethront
- wir hatten gethront
- ihr hattet gethront
- sie hatten gethront
Voltooid verleden tijd
- ik had getroond
- jij had getroond
- hij/zij/het had getroond
- wij hadden getroond
- jullie hadden getroond
- zij hadden getroond
Futur I Indikativ
- ich werde thronen
- du wirst thronen
- er/sie/es wird thronen
- wir werden thronen
- ihr werdet thronen
- sie werden thronen
Toekomende tijd I
- ik zal tronen
- jij zult tronen
- hij/zij/het zal tronen
- wij zullen tronen
- jullie zullen tronen
- zij zullen tronen
Futur II Indikativ
- ich werde gethront haben
- du wirst gethront haben
- er/sie/es wird gethront haben
- wir werden gethront haben
- ihr werdet gethront haben
- sie werden gethront haben
Toekomende tijd II
- ik zal getroond hebben
- jij zult getroond hebben
- hij/zij/het zal getroond hebben
- wij zullen getroond hebben
- jullie zullen getroond hebben
- zij zullen getroond hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde thronen
- du würdest thronen
- er/sie/es würde thronen
- wir würden thronen
- ihr würdet thronen
- sie würden thronen
Conditionalis I
- ik zou tronen
- jij zou tronen
- hij/zij/het zou tronen
- wij zouden tronen
- jullie zouden tronen
- zij zouden tronen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gethront haben
- du würdest gethront haben
- er/sie/es würde gethront haben
- wir würden gethront haben
- ihr würdet gethront haben
- sie würden gethront haben
Conditionalis II
- ik zou hebben getroond
- jij zou hebben getroond
- hij/zij/het zou hebben getroond
- wij zouden hebben getroond
- jullie zouden hebben getroond
- zij zouden hebben getroond
Imperativ
- du thron(e)
- ihr thront
Imperatief
- jij troon
- jullie troont