Vervoeging van veranlassen
Onbepaalde wijs (infinitief): veranlassen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich veranlasse
- du veranlasst
- er/sie/es veranlasst
- wir veranlassen
- ihr veranlasst
- sie veranlassen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak
- jij maakt
- hij/zij/het maakt
- wij maken
- jullie maken
- zij maken
Präteritum Indikativ
- ich veranlasste
- du veranlasstest
- er/sie/es veranlasste
- wir veranlassten
- ihr veranlasstet
- sie veranlassten
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte
- jij maakte
- hij/zij/het maakte
- wij maakten
- jullie maakten
- zij maakten
Perfekt Indikativ
- ich habe veranlasst
- du hast veranlasst
- er/sie/es hat veranlasst
- wir haben veranlasst
- ihr habt veranlasst
- sie haben veranlasst
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemaakt
- jij hebt gemaakt
- hij/zij/het heeft gemaakt
- wij hebben gemaakt
- jullie hebben gemaakt
- zij hebben gemaakt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte veranlasst
- du hattest veranlasst
- er/sie/es hatte veranlasst
- wir hatten veranlasst
- ihr hattet veranlasst
- sie hatten veranlasst
Voltooid verleden tijd
- ik had gemaakt
- jij had gemaakt
- hij/zij/het had gemaakt
- wij hadden gemaakt
- jullie hadden gemaakt
- zij hadden gemaakt
Futur I Indikativ
- ich werde veranlassen
- du wirst veranlassen
- er/sie/es wird veranlassen
- wir werden veranlassen
- ihr werdet veranlassen
- sie werden veranlassen
Toekomende tijd I
- ik zal maken
- jij zult maken
- hij/zij/het zal maken
- wij zullen maken
- jullie zullen maken
- zij zullen maken
Futur II Indikativ
- ich werde veranlasst haben
- du wirst veranlasst haben
- er/sie/es wird veranlasst haben
- wir werden veranlasst haben
- ihr werdet veranlasst haben
- sie werden veranlasst haben
Toekomende tijd II
- ik zal gemaakt hebben
- jij zult gemaakt hebben
- hij/zij/het zal gemaakt hebben
- wij zullen gemaakt hebben
- jullie zullen gemaakt hebben
- zij zullen gemaakt hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde veranlassen
- du würdest veranlassen
- er/sie/es würde veranlassen
- wir würden veranlassen
- ihr würdet veranlassen
- sie würden veranlassen
Conditionalis I
- ik zou maken
- jij zou maken
- hij/zij/het zou maken
- wij zouden maken
- jullie zouden maken
- zij zouden maken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde veranlasst haben
- du würdest veranlasst haben
- er/sie/es würde veranlasst haben
- wir würden veranlasst haben
- ihr würdet veranlasst haben
- sie würden veranlasst haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gemaakt
- jij zou hebben gemaakt
- hij/zij/het zou hebben gemaakt
- wij zouden hebben gemaakt
- jullie zouden hebben gemaakt
- zij zouden hebben gemaakt
Imperativ
- du veranlasse
- ihr veranlasst
Imperatief
- jij maak
- jullie maakt