Vervoeging van verscheuchen
Onbepaalde wijs (infinitief): verscheuchen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich verscheuche
- du verscheuchst
- er/sie/es verscheucht
- wir verscheuchen
- ihr verscheucht
- sie verscheuchen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beangstig
- jij beangstigt
- hij/zij/het beangstigt
- wij beangstigen
- jullie beangstigen
- zij beangstigen
Präteritum Indikativ
- ich verscheuchte
- du verscheuchtest
- er/sie/es verscheuchte
- wir verscheuchten
- ihr verscheuchtet
- sie verscheuchten
Onvoltooid verleden tijd
- ik beangstigde
- jij beangstigde
- hij/zij/het beangstigde
- wij beangstigden
- jullie beangstigden
- zij beangstigden
Perfekt Indikativ
- ich habe verscheucht
- du hast verscheucht
- er/sie/es hat verscheucht
- wir haben verscheucht
- ihr habt verscheucht
- sie haben verscheucht
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb beangstigd
- jij hebt beangstigd
- hij/zij/het heeft beangstigd
- wij hebben beangstigd
- jullie hebben beangstigd
- zij hebben beangstigd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte verscheucht
- du hattest verscheucht
- er/sie/es hatte verscheucht
- wir hatten verscheucht
- ihr hattet verscheucht
- sie hatten verscheucht
Voltooid verleden tijd
- ik had beangstigd
- jij had beangstigd
- hij/zij/het had beangstigd
- wij hadden beangstigd
- jullie hadden beangstigd
- zij hadden beangstigd
Futur I Indikativ
- ich werde verscheuchen
- du wirst verscheuchen
- er/sie/es wird verscheuchen
- wir werden verscheuchen
- ihr werdet verscheuchen
- sie werden verscheuchen
Toekomende tijd I
- ik zal beangstigen
- jij zult beangstigen
- hij/zij/het zal beangstigen
- wij zullen beangstigen
- jullie zullen beangstigen
- zij zullen beangstigen
Futur II Indikativ
- ich werde verscheucht haben
- du wirst verscheucht haben
- er/sie/es wird verscheucht haben
- wir werden verscheucht haben
- ihr werdet verscheucht haben
- sie werden verscheucht haben
Toekomende tijd II
- ik zal beangstigd hebben
- jij zult beangstigd hebben
- hij/zij/het zal beangstigd hebben
- wij zullen beangstigd hebben
- jullie zullen beangstigd hebben
- zij zullen beangstigd hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde verscheuchen
- du würdest verscheuchen
- er/sie/es würde verscheuchen
- wir würden verscheuchen
- ihr würdet verscheuchen
- sie würden verscheuchen
Conditionalis I
- ik zou beangstigen
- jij zou beangstigen
- hij/zij/het zou beangstigen
- wij zouden beangstigen
- jullie zouden beangstigen
- zij zouden beangstigen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde verscheucht haben
- du würdest verscheucht haben
- er/sie/es würde verscheucht haben
- wir würden verscheucht haben
- ihr würdet verscheucht haben
- sie würden verscheucht haben
Conditionalis II
- ik zou hebben beangstigd
- jij zou hebben beangstigd
- hij/zij/het zou hebben beangstigd
- wij zouden hebben beangstigd
- jullie zouden hebben beangstigd
- zij zouden hebben beangstigd
Imperativ
- du verscheuch(e)
- ihr verscheucht
Imperatief
- jij beangstig
- jullie beangstigt