Vervoeging van verstärken

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich verstärke
  • du verstärkst
  • er/sie/es verstärkt
  • wir verstärken
  • ihr verstärkt
  • sie verstärken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik versterk
  • jij versterkt
  • hij/zij/het versterkt
  • wij versterken
  • jullie versterken
  • zij versterken

Präteritum Indikativ

  • ich verstärkte
  • du verstärktest
  • er/sie/es verstärkte
  • wir verstärkten
  • ihr verstärktet
  • sie verstärkten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik versterkte
  • jij versterkte
  • hij/zij/het versterkte
  • wij versterkten
  • jullie versterkten
  • zij versterkten

Perfekt Indikativ

  • ich habe verstärkt
  • du hast verstärkt
  • er/sie/es hat verstärkt
  • wir haben verstärkt
  • ihr habt verstärkt
  • sie haben verstärkt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb versterkt
  • jij hebt versterkt
  • hij/zij/het heeft versterkt
  • wij hebben versterkt
  • jullie hebben versterkt
  • zij hebben versterkt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verstärkt
  • du hattest verstärkt
  • er/sie/es hatte verstärkt
  • wir hatten verstärkt
  • ihr hattet verstärkt
  • sie hatten verstärkt

Voltooid verleden tijd

  • ik had versterkt
  • jij had versterkt
  • hij/zij/het had versterkt
  • wij hadden versterkt
  • jullie hadden versterkt
  • zij hadden versterkt

Futur I Indikativ

  • ich werde verstärken
  • du wirst verstärken
  • er/sie/es wird verstärken
  • wir werden verstärken
  • ihr werdet verstärken
  • sie werden verstärken

Toekomende tijd I

  • ik zal versterken
  • jij zult versterken
  • hij/zij/het zal versterken
  • wij zullen versterken
  • jullie zullen versterken
  • zij zullen versterken

Futur II Indikativ

  • ich werde verstärkt haben
  • du wirst verstärkt haben
  • er/sie/es wird verstärkt haben
  • wir werden verstärkt haben
  • ihr werdet verstärkt haben
  • sie werden verstärkt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal versterkt hebben
  • jij zult versterkt hebben
  • hij/zij/het zal versterkt hebben
  • wij zullen versterkt hebben
  • jullie zullen versterkt hebben
  • zij zullen versterkt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verstärken
  • du würdest verstärken
  • er/sie/es würde verstärken
  • wir würden verstärken
  • ihr würdet verstärken
  • sie würden verstärken

Conditionalis I

  • ik zou versterken
  • jij zou versterken
  • hij/zij/het zou versterken
  • wij zouden versterken
  • jullie zouden versterken
  • zij zouden versterken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verstärkt haben
  • du würdest verstärkt haben
  • er/sie/es würde verstärkt haben
  • wir würden verstärkt haben
  • ihr würdet verstärkt haben
  • sie würden verstärkt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben versterkt
  • jij zou hebben versterkt
  • hij/zij/het zou hebben versterkt
  • wij zouden hebben versterkt
  • jullie zouden hebben versterkt
  • zij zouden hebben versterkt

Imperativ

  • du verstärk(e)
  • ihr verstärkt

Imperatief

  • jij versterk
  • jullie versterkt