Vervoeging van verweilen

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich verweile
  • du verweilst
  • er/sie/es verweilt
  • wir verweilen
  • ihr verweilt
  • sie verweilen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plak
  • jij plakt
  • hij/zij/het plakt
  • wij plakken
  • jullie plakken
  • zij plakken

Präteritum Indikativ

  • ich verweilte
  • du verweiltest
  • er/sie/es verweilte
  • wir verweilten
  • ihr verweiltet
  • sie verweilten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plakte
  • jij plakte
  • hij/zij/het plakte
  • wij plakten
  • jullie plakten
  • zij plakten

Perfekt Indikativ

  • ich habe verweilt
  • du hast verweilt
  • er/sie/es hat verweilt
  • wir haben verweilt
  • ihr habt verweilt
  • sie haben verweilt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geplakt
  • jij hebt geplakt
  • hij/zij/het heeft geplakt
  • wij hebben geplakt
  • jullie hebben geplakt
  • zij hebben geplakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verweilt
  • du hattest verweilt
  • er/sie/es hatte verweilt
  • wir hatten verweilt
  • ihr hattet verweilt
  • sie hatten verweilt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geplakt
  • jij had geplakt
  • hij/zij/het had geplakt
  • wij hadden geplakt
  • jullie hadden geplakt
  • zij hadden geplakt

Futur I Indikativ

  • ich werde verweilen
  • du wirst verweilen
  • er/sie/es wird verweilen
  • wir werden verweilen
  • ihr werdet verweilen
  • sie werden verweilen

Toekomende tijd I

  • ik zal plakken
  • jij zult plakken
  • hij/zij/het zal plakken
  • wij zullen plakken
  • jullie zullen plakken
  • zij zullen plakken

Futur II Indikativ

  • ich werde verweilt haben
  • du wirst verweilt haben
  • er/sie/es wird verweilt haben
  • wir werden verweilt haben
  • ihr werdet verweilt haben
  • sie werden verweilt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geplakt hebben
  • jij zult geplakt hebben
  • hij/zij/het zal geplakt hebben
  • wij zullen geplakt hebben
  • jullie zullen geplakt hebben
  • zij zullen geplakt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verweilen
  • du würdest verweilen
  • er/sie/es würde verweilen
  • wir würden verweilen
  • ihr würdet verweilen
  • sie würden verweilen

Conditionalis I

  • ik zou plakken
  • jij zou plakken
  • hij/zij/het zou plakken
  • wij zouden plakken
  • jullie zouden plakken
  • zij zouden plakken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verweilt haben
  • du würdest verweilt haben
  • er/sie/es würde verweilt haben
  • wir würden verweilt haben
  • ihr würdet verweilt haben
  • sie würden verweilt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geplakt
  • jij zou hebben geplakt
  • hij/zij/het zou hebben geplakt
  • wij zouden hebben geplakt
  • jullie zouden hebben geplakt
  • zij zouden hebben geplakt

Imperativ

  • du verweil(e)
  • ihr verweilt

Imperatief

  • jij plak
  • jullie plakt