Vervoeging van wahren
Onbepaalde wijs (infinitief): wahren
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich wahre
- du wahrst
- er/sie/es wahrt
- wir wahren
- ihr wahrt
- sie wahren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik houd aan
- jij houdt aan
- hij/zij/het houdt aan
- wij houden aan
- jullie houden aan
- zij houden aan
Präteritum Indikativ
- ich wahrte
- du wahrtest
- er/sie/es wahrte
- wir wahrten
- ihr wahrtet
- sie wahrten
Onvoltooid verleden tijd
- ik hield aan
- jij hield aan
- hij/zij/het hield aan
- wij hielden aan
- jullie hielden aan
- zij hielden aan
Perfekt Indikativ
- ich habe gewahrt
- du hast gewahrt
- er/sie/es hat gewahrt
- wir haben gewahrt
- ihr habt gewahrt
- sie haben gewahrt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangehouden
- jij hebt aangehouden
- hij/zij/het heeft aangehouden
- wij hebben aangehouden
- jullie hebben aangehouden
- zij hebben aangehouden
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewahrt
- du hattest gewahrt
- er/sie/es hatte gewahrt
- wir hatten gewahrt
- ihr hattet gewahrt
- sie hatten gewahrt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangehouden
- jij had aangehouden
- hij/zij/het had aangehouden
- wij hadden aangehouden
- jullie hadden aangehouden
- zij hadden aangehouden
Futur I Indikativ
- ich werde wahren
- du wirst wahren
- er/sie/es wird wahren
- wir werden wahren
- ihr werdet wahren
- sie werden wahren
Toekomende tijd I
- ik zal aanhouden
- jij zult aanhouden
- hij/zij/het zal aanhouden
- wij zullen aanhouden
- jullie zullen aanhouden
- zij zullen aanhouden
Futur II Indikativ
- ich werde gewahrt haben
- du wirst gewahrt haben
- er/sie/es wird gewahrt haben
- wir werden gewahrt haben
- ihr werdet gewahrt haben
- sie werden gewahrt haben
Toekomende tijd II
- ik zal aangehouden hebben
- jij zult aangehouden hebben
- hij/zij/het zal aangehouden hebben
- wij zullen aangehouden hebben
- jullie zullen aangehouden hebben
- zij zullen aangehouden hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde wahren
- du würdest wahren
- er/sie/es würde wahren
- wir würden wahren
- ihr würdet wahren
- sie würden wahren
Conditionalis I
- ik zou aanhouden
- jij zou aanhouden
- hij/zij/het zou aanhouden
- wij zouden aanhouden
- jullie zouden aanhouden
- zij zouden aanhouden
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewahrt haben
- du würdest gewahrt haben
- er/sie/es würde gewahrt haben
- wir würden gewahrt haben
- ihr würdet gewahrt haben
- sie würden gewahrt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben aangehouden
- jij zou hebben aangehouden
- hij/zij/het zou hebben aangehouden
- wij zouden hebben aangehouden
- jullie zouden hebben aangehouden
- zij zouden hebben aangehouden
Imperativ
- du wahr(e)
- ihr wahrt
Imperatief
- jij houd aan
- jullie houdt aan