Vervoeging van winken

Vertaling: wenken

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich winke
  • du winkst
  • er/sie/es winkt
  • wir winken
  • ihr winkt
  • sie winken

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wenk
  • jij wenkt
  • hij/zij/het wenkt
  • wij wenken
  • jullie wenken
  • zij wenken

Präteritum Indikativ

  • ich winkte
  • du winktest
  • er/sie/es winkte
  • wir winkten
  • ihr winktet
  • sie winkten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wenkte
  • jij wenkte
  • hij/zij/het wenkte
  • wij wenkten
  • jullie wenkten
  • zij wenkten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gewinkt
  • du hast gewinkt
  • er/sie/es hat gewinkt
  • wir haben gewinkt
  • ihr habt gewinkt
  • sie haben gewinkt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewenkt
  • jij hebt gewenkt
  • hij/zij/het heeft gewenkt
  • wij hebben gewenkt
  • jullie hebben gewenkt
  • zij hebben gewenkt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gewinkt
  • du hattest gewinkt
  • er/sie/es hatte gewinkt
  • wir hatten gewinkt
  • ihr hattet gewinkt
  • sie hatten gewinkt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewenkt
  • jij had gewenkt
  • hij/zij/het had gewenkt
  • wij hadden gewenkt
  • jullie hadden gewenkt
  • zij hadden gewenkt

Futur I Indikativ

  • ich werde winken
  • du wirst winken
  • er/sie/es wird winken
  • wir werden winken
  • ihr werdet winken
  • sie werden winken

Toekomende tijd I

  • ik zal wenken
  • jij zult wenken
  • hij/zij/het zal wenken
  • wij zullen wenken
  • jullie zullen wenken
  • zij zullen wenken

Futur II Indikativ

  • ich werde gewinkt haben
  • du wirst gewinkt haben
  • er/sie/es wird gewinkt haben
  • wir werden gewinkt haben
  • ihr werdet gewinkt haben
  • sie werden gewinkt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal gewenkt hebben
  • jij zult gewenkt hebben
  • hij/zij/het zal gewenkt hebben
  • wij zullen gewenkt hebben
  • jullie zullen gewenkt hebben
  • zij zullen gewenkt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde winken
  • du würdest winken
  • er/sie/es würde winken
  • wir würden winken
  • ihr würdet winken
  • sie würden winken

Conditionalis I

  • ik zou wenken
  • jij zou wenken
  • hij/zij/het zou wenken
  • wij zouden wenken
  • jullie zouden wenken
  • zij zouden wenken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gewinkt haben
  • du würdest gewinkt haben
  • er/sie/es würde gewinkt haben
  • wir würden gewinkt haben
  • ihr würdet gewinkt haben
  • sie würden gewinkt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewenkt
  • jij zou hebben gewenkt
  • hij/zij/het zou hebben gewenkt
  • wij zouden hebben gewenkt
  • jullie zouden hebben gewenkt
  • zij zouden hebben gewenkt

Imperativ

  • du wink(e)
  • ihr winkt

Imperatief

  • jij wenk
  • jullie wenkt