Vervoeging van winseln
Onbepaalde wijs (infinitief): winseln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich wins(e)le
- du winselst
- er/sie/es winselt
- wir winseln
- ihr winselt
- sie winseln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jank
- jij jankt
- hij/zij/het jankt
- wij janken
- jullie janken
- zij janken
Präteritum Indikativ
- ich winselte
- du winseltest
- er/sie/es winselte
- wir winselten
- ihr winseltet
- sie winselten
Onvoltooid verleden tijd
- ik jankte
- jij jankte
- hij/zij/het jankte
- wij jankten
- jullie jankten
- zij jankten
Perfekt Indikativ
- ich habe gewinselt
- du hast gewinselt
- er/sie/es hat gewinselt
- wir haben gewinselt
- ihr habt gewinselt
- sie haben gewinselt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejankt
- jij hebt gejankt
- hij/zij/het heeft gejankt
- wij hebben gejankt
- jullie hebben gejankt
- zij hebben gejankt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewinselt
- du hattest gewinselt
- er/sie/es hatte gewinselt
- wir hatten gewinselt
- ihr hattet gewinselt
- sie hatten gewinselt
Voltooid verleden tijd
- ik had gejankt
- jij had gejankt
- hij/zij/het had gejankt
- wij hadden gejankt
- jullie hadden gejankt
- zij hadden gejankt
Futur I Indikativ
- ich werde winseln
- du wirst winseln
- er/sie/es wird winseln
- wir werden winseln
- ihr werdet winseln
- sie werden winseln
Toekomende tijd I
- ik zal janken
- jij zult janken
- hij/zij/het zal janken
- wij zullen janken
- jullie zullen janken
- zij zullen janken
Futur II Indikativ
- ich werde gewinselt haben
- du wirst gewinselt haben
- er/sie/es wird gewinselt haben
- wir werden gewinselt haben
- ihr werdet gewinselt haben
- sie werden gewinselt haben
Toekomende tijd II
- ik zal gejankt hebben
- jij zult gejankt hebben
- hij/zij/het zal gejankt hebben
- wij zullen gejankt hebben
- jullie zullen gejankt hebben
- zij zullen gejankt hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde winseln
- du würdest winseln
- er/sie/es würde winseln
- wir würden winseln
- ihr würdet winseln
- sie würden winseln
Conditionalis I
- ik zou janken
- jij zou janken
- hij/zij/het zou janken
- wij zouden janken
- jullie zouden janken
- zij zouden janken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewinselt haben
- du würdest gewinselt haben
- er/sie/es würde gewinselt haben
- wir würden gewinselt haben
- ihr würdet gewinselt haben
- sie würden gewinselt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben gejankt
- jij zou hebben gejankt
- hij/zij/het zou hebben gejankt
- wij zouden hebben gejankt
- jullie zouden hebben gejankt
- zij zouden hebben gejankt
Imperativ
- du wins(e)le
- ihr winselt
Imperatief
- jij jank
- jullie jankt