Vervoeging van zerren

Duits

Nederlands

Präsens Indikativ

  • ich zerre
  • du zerrst
  • er/sie/es zerrt
  • wir zerren
  • ihr zerrt
  • sie zerren

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schok
  • jij schokt
  • hij/zij/het schokt
  • wij schokken
  • jullie schokken
  • zij schokken

Präteritum Indikativ

  • ich zerrte
  • du zerrtest
  • er/sie/es zerrte
  • wir zerrten
  • ihr zerrtet
  • sie zerrten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schokte
  • jij schokte
  • hij/zij/het schokte
  • wij schokten
  • jullie schokten
  • zij schokten

Perfekt Indikativ

  • ich habe gezerrt
  • du hast gezerrt
  • er/sie/es hat gezerrt
  • wir haben gezerrt
  • ihr habt gezerrt
  • sie haben gezerrt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschokt
  • jij hebt geschokt
  • hij/zij/het heeft geschokt
  • wij hebben geschokt
  • jullie hebben geschokt
  • zij hebben geschokt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gezerrt
  • du hattest gezerrt
  • er/sie/es hatte gezerrt
  • wir hatten gezerrt
  • ihr hattet gezerrt
  • sie hatten gezerrt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschokt
  • jij had geschokt
  • hij/zij/het had geschokt
  • wij hadden geschokt
  • jullie hadden geschokt
  • zij hadden geschokt

Futur I Indikativ

  • ich werde zerren
  • du wirst zerren
  • er/sie/es wird zerren
  • wir werden zerren
  • ihr werdet zerren
  • sie werden zerren

Toekomende tijd I

  • ik zal schokken
  • jij zult schokken
  • hij/zij/het zal schokken
  • wij zullen schokken
  • jullie zullen schokken
  • zij zullen schokken

Futur II Indikativ

  • ich werde gezerrt haben
  • du wirst gezerrt haben
  • er/sie/es wird gezerrt haben
  • wir werden gezerrt haben
  • ihr werdet gezerrt haben
  • sie werden gezerrt haben

Toekomende tijd II

  • ik zal geschokt hebben
  • jij zult geschokt hebben
  • hij/zij/het zal geschokt hebben
  • wij zullen geschokt hebben
  • jullie zullen geschokt hebben
  • zij zullen geschokt hebben

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zerren
  • du würdest zerren
  • er/sie/es würde zerren
  • wir würden zerren
  • ihr würdet zerren
  • sie würden zerren

Conditionalis I

  • ik zou schokken
  • jij zou schokken
  • hij/zij/het zou schokken
  • wij zouden schokken
  • jullie zouden schokken
  • zij zouden schokken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gezerrt haben
  • du würdest gezerrt haben
  • er/sie/es würde gezerrt haben
  • wir würden gezerrt haben
  • ihr würdet gezerrt haben
  • sie würden gezerrt haben

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschokt
  • jij zou hebben geschokt
  • hij/zij/het zou hebben geschokt
  • wij zouden hebben geschokt
  • jullie zouden hebben geschokt
  • zij zouden hebben geschokt

Imperativ

  • du zerr(e)
  • ihr zerrt

Imperatief

  • jij schok
  • jullie schokt