Vervoeging van zujauchzen
Onbepaalde wijs (infinitief): zujauchzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich jauchze zu
- du jauchzt zu
- er/sie/es jauchzt zu
- wir jauchzen zu
- ihr jauchzt zu
- sie jauchzen zu
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik juich toe
- jij juicht toe
- hij/zij/het juicht toe
- wij juichen toe
- jullie juichen toe
- zij juichen toe
Präteritum Indikativ
- ich jauchzte zu
- du jauchztest zu
- er/sie/es jauchzte zu
- wir jauchzten zu
- ihr jauchztet zu
- sie jauchzten zu
Onvoltooid verleden tijd
- ik juichte toe
- jij juichte toe
- hij/zij/het juichte toe
- wij juichten toe
- jullie juichten toe
- zij juichten toe
Perfekt Indikativ
- ich habe zugejauchzt
- du hast zugejauchzt
- er/sie/es hat zugejauchzt
- wir haben zugejauchzt
- ihr habt zugejauchzt
- sie haben zugejauchzt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb toegejuicht
- jij hebt toegejuicht
- hij/zij/het heeft toegejuicht
- wij hebben toegejuicht
- jullie hebben toegejuicht
- zij hebben toegejuicht
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte zugejauchzt
- du hattest zugejauchzt
- er/sie/es hatte zugejauchzt
- wir hatten zugejauchzt
- ihr hattet zugejauchzt
- sie hatten zugejauchzt
Voltooid verleden tijd
- ik had toegejuicht
- jij had toegejuicht
- hij/zij/het had toegejuicht
- wij hadden toegejuicht
- jullie hadden toegejuicht
- zij hadden toegejuicht
Futur I Indikativ
- ich werde zujauchzen
- du wirst zujauchzen
- er/sie/es wird zujauchzen
- wir werden zujauchzen
- ihr werdet zujauchzen
- sie werden zujauchzen
Toekomende tijd I
- ik zal toejuichen
- jij zult toejuichen
- hij/zij/het zal toejuichen
- wij zullen toejuichen
- jullie zullen toejuichen
- zij zullen toejuichen
Futur II Indikativ
- ich werde zugejauchzt haben
- du wirst zugejauchzt haben
- er/sie/es wird zugejauchzt haben
- wir werden zugejauchzt haben
- ihr werdet zugejauchzt haben
- sie werden zugejauchzt haben
Toekomende tijd II
- ik zal toegejuicht hebben
- jij zult toegejuicht hebben
- hij/zij/het zal toegejuicht hebben
- wij zullen toegejuicht hebben
- jullie zullen toegejuicht hebben
- zij zullen toegejuicht hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zujauchzen
- du würdest zujauchzen
- er/sie/es würde zujauchzen
- wir würden zujauchzen
- ihr würdet zujauchzen
- sie würden zujauchzen
Conditionalis I
- ik zou toejuichen
- jij zou toejuichen
- hij/zij/het zou toejuichen
- wij zouden toejuichen
- jullie zouden toejuichen
- zij zouden toejuichen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde zugejauchzt haben
- du würdest zugejauchzt haben
- er/sie/es würde zugejauchzt haben
- wir würden zugejauchzt haben
- ihr würdet zugejauchzt haben
- sie würden zugejauchzt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben toegejuicht
- jij zou hebben toegejuicht
- hij/zij/het zou hebben toegejuicht
- wij zouden hebben toegejuicht
- jullie zouden hebben toegejuicht
- zij zouden hebben toegejuicht
Imperativ
- du jauchz(e) zu
- ihr jauchzt zu
Imperatief
- jij juich toe
- jullie juicht toe