Vervoeging van zusammenschmelzen
Onbepaalde wijs (infinitief): zusammenschmelzen
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- er/sie/es schmilzt zusammen
- sie schmelzen zusammen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het smelt samen
- zij smelten samen
Präteritum Indikativ
- er/sie/es schmolz zusammen
- sie schmolzen zusammen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het smolt samen
- zij smolten samen
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat zusammengeschmolzen
- sie haben zusammengeschmolzen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft samengesmolten
- zij hebben samengesmolten
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte zusammengeschmolzen
- sie hatten zusammengeschmolzen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had samengesmolten
- zij hadden samengesmolten
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird zusammenschmelzen
- sie werden zusammenschmelzen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal samensmelten
- zij zult samensmelten
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird zusammengeschmolzen haben
- sie werden zusammengeschmolzen haben
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal samengesmolten hebben
- zij zult samengesmolten hebben
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde zusammenschmelzen
- sie würden zusammenschmelzen
Conditionalis I
- hij/zij/het zal samensmelten
- zij zullen samensmelten
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde zusammengeschmolzen haben
- sie würden zusammengeschmolzen haben
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben samengesmolten
- zij zullen hebben samengesmolten