Vervoeging van zwitschern
Onbepaalde wijs (infinitief): zwitschern
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich zwitsch(e)re
- du zwitscherst
- er/sie/es zwitschert
- wir zwitschern
- ihr zwitschert
- sie zwitschern
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik neurie
- jij neuriet
- hij/zij/het neuriet
- wij neuriën
- jullie neuriën
- zij neuriën
Präteritum Indikativ
- ich zwitscherte
- du zwitschertest
- er/sie/es zwitscherte
- wir zwitscherten
- ihr zwitschertet
- sie zwitscherten
Onvoltooid verleden tijd
- ik neuriede
- jij neuriede
- hij/zij/het neuriede
- wij neurieden
- jullie neurieden
- zij neurieden
Perfekt Indikativ
- ich habe gezwitschert
- du hast gezwitschert
- er/sie/es hat gezwitschert
- wir haben gezwitschert
- ihr habt gezwitschert
- sie haben gezwitschert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geneuried
- jij hebt geneuried
- hij/zij/het heeft geneuried
- wij hebben geneuried
- jullie hebben geneuried
- zij hebben geneuried
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gezwitschert
- du hattest gezwitschert
- er/sie/es hatte gezwitschert
- wir hatten gezwitschert
- ihr hattet gezwitschert
- sie hatten gezwitschert
Voltooid verleden tijd
- ik had geneuried
- jij had geneuried
- hij/zij/het had geneuried
- wij hadden geneuried
- jullie hadden geneuried
- zij hadden geneuried
Futur I Indikativ
- ich werde zwitschern
- du wirst zwitschern
- er/sie/es wird zwitschern
- wir werden zwitschern
- ihr werdet zwitschern
- sie werden zwitschern
Toekomende tijd I
- ik zal neuriën
- jij zult neuriën
- hij/zij/het zal neuriën
- wij zullen neuriën
- jullie zullen neuriën
- zij zullen neuriën
Futur II Indikativ
- ich werde gezwitschert haben
- du wirst gezwitschert haben
- er/sie/es wird gezwitschert haben
- wir werden gezwitschert haben
- ihr werdet gezwitschert haben
- sie werden gezwitschert haben
Toekomende tijd II
- ik zal geneuried hebben
- jij zult geneuried hebben
- hij/zij/het zal geneuried hebben
- wij zullen geneuried hebben
- jullie zullen geneuried hebben
- zij zullen geneuried hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zwitschern
- du würdest zwitschern
- er/sie/es würde zwitschern
- wir würden zwitschern
- ihr würdet zwitschern
- sie würden zwitschern
Conditionalis I
- ik zou neuriën
- jij zou neuriën
- hij/zij/het zou neuriën
- wij zouden neuriën
- jullie zouden neuriën
- zij zouden neuriën
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gezwitschert haben
- du würdest gezwitschert haben
- er/sie/es würde gezwitschert haben
- wir würden gezwitschert haben
- ihr würdet gezwitschert haben
- sie würden gezwitschert haben
Conditionalis II
- ik zou hebben geneuried
- jij zou hebben geneuried
- hij/zij/het zou hebben geneuried
- wij zouden hebben geneuried
- jullie zouden hebben geneuried
- zij zouden hebben geneuried
Imperativ
- du zwitsch(e)re
- ihr zwitschert
Imperatief
- jij neurie
- jullie neuriet