Engels

Nederlands

Present

  • I control
  • you control
  • he/she/it controls
  • we control
  • you control
  • they control

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bestier
  • jij bestiert
  • hij/zij/het bestiert
  • wij bestieren
  • jullie bestieren
  • zij bestieren

Simple past

  • I controlled
  • you controlled
  • he/she/it controlled
  • we controlled
  • you controlled
  • they controlled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bestierde
  • jij bestierde
  • hij/zij/het bestierde
  • wij bestierden
  • jullie bestierden
  • zij bestierden

Present perfect

  • I have controlled
  • you have controlled
  • he/she/it has controlled
  • we have controlled
  • you have controlled
  • they have controlled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bestierd
  • jij hebt bestierd
  • hij/zij/het heeft bestierd
  • wij hebben bestierd
  • jullie hebben bestierd
  • zij hebben bestierd

Past perfect

  • I had controlled
  • you had controlled
  • he/she/it had controlled
  • we had controlled
  • you had controlled
  • they had controlled

Voltooid verleden tijd

  • ik had bestierd
  • jij had bestierd
  • hij/zij/het had bestierd
  • wij hadden bestierd
  • jullie hadden bestierd
  • zij hadden bestierd

Future

  • I will control
  • you will control
  • he/she/it will control
  • we will control
  • you will control
  • they will control

Toekomende tijd I

  • ik zal bestieren
  • jij zult bestieren
  • hij/zij/het zal bestieren
  • wij zullen bestieren
  • jullie zullen bestieren
  • zij zullen bestieren

Future perfect

  • I will have controlled
  • you will have controlled
  • he/she/it will have controlled
  • we will have controlled
  • you will have controlled
  • they will have controlled

Toekomende tijd II

  • ik zal bestierd hebben
  • jij zult bestierd hebben
  • hij/zij/het zal bestierd hebben
  • wij zullen bestierd hebben
  • jullie zullen bestierd hebben
  • zij zullen bestierd hebben

Conditional present

  • I would control
  • you would control
  • he/she/it would control
  • we would control
  • you would control
  • they would control

Conditionalis I

  • ik zou bestieren
  • jij zou bestieren
  • hij/zij/het zou bestieren
  • wij zouden bestieren
  • jullie zouden bestieren
  • zij zouden bestieren

Conditional perfect

  • I would have controlled
  • you would have controlled
  • he/she/it would have controlled
  • we would have controlled
  • you would have controlled
  • they would have controlled

Conditionalis II

  • ik zou hebben bestierd
  • jij zou hebben bestierd
  • hij/zij/het zou hebben bestierd
  • wij zouden hebben bestierd
  • jullie zouden hebben bestierd
  • zij zouden hebben bestierd

Imperative

  • you control
  • you control

Imperatief

  • jij bestier
  • jullie bestiert

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van control