Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it holds
  • they hold

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vigeert
  • zij vigeren

Simple past

  • he/she/it held
  • they held

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vigeerde
  • zij vigeerden

Present perfect

  • he/she/it has held
  • they have held

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gevigeerd
  • zij hebben gevigeerd

Past perfect

  • he/she/it had held
  • they had held

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gevigeerd
  • zij hadden gevigeerd

Future

  • he/she/it will hold
  • they will hold

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal vigeren
  • zij zult vigeren

Future perfect

  • he/she/it will have held
  • they will have held

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gevigeerd hebben
  • zij zult gevigeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would hold
  • they would hold

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal vigeren
  • zij zullen vigeren

Conditional perfect

  • he/she/it would have held
  • they would have held

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gevigeerd
  • zij zullen hebben gevigeerd

Verwijzingen

Bekijk 35 definitie(s) van hold