Engels

Nederlands

Present

  • I address
  • you address
  • he/she/it addresses
  • we address
  • you address
  • they address

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behandel
  • jij behandelt
  • hij/zij/het behandelt
  • wij behandelen
  • jullie behandelen
  • zij behandelen

Simple past

  • I addressed
  • you addressed
  • he/she/it addressed
  • we addressed
  • you addressed
  • they addressed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behandelde
  • jij behandelde
  • hij/zij/het behandelde
  • wij behandelden
  • jullie behandelden
  • zij behandelden

Present perfect

  • I have addressed
  • you have addressed
  • he/she/it has addressed
  • we have addressed
  • you have addressed
  • they have addressed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb behandeld
  • jij hebt behandeld
  • hij/zij/het heeft behandeld
  • wij hebben behandeld
  • jullie hebben behandeld
  • zij hebben behandeld

Past perfect

  • I had addressed
  • you had addressed
  • he/she/it had addressed
  • we had addressed
  • you had addressed
  • they had addressed

Voltooid verleden tijd

  • ik had behandeld
  • jij had behandeld
  • hij/zij/het had behandeld
  • wij hadden behandeld
  • jullie hadden behandeld
  • zij hadden behandeld

Future

  • I will address
  • you will address
  • he/she/it will address
  • we will address
  • you will address
  • they will address

Toekomende tijd I

  • ik zal behandelen
  • jij zult behandelen
  • hij/zij/het zal behandelen
  • wij zullen behandelen
  • jullie zullen behandelen
  • zij zullen behandelen

Future perfect

  • I will have addressed
  • you will have addressed
  • he/she/it will have addressed
  • we will have addressed
  • you will have addressed
  • they will have addressed

Toekomende tijd II

  • ik zal behandeld hebben
  • jij zult behandeld hebben
  • hij/zij/het zal behandeld hebben
  • wij zullen behandeld hebben
  • jullie zullen behandeld hebben
  • zij zullen behandeld hebben

Conditional present

  • I would address
  • you would address
  • he/she/it would address
  • we would address
  • you would address
  • they would address

Conditionalis I

  • ik zou behandelen
  • jij zou behandelen
  • hij/zij/het zou behandelen
  • wij zouden behandelen
  • jullie zouden behandelen
  • zij zouden behandelen

Conditional perfect

  • I would have addressed
  • you would have addressed
  • he/she/it would have addressed
  • we would have addressed
  • you would have addressed
  • they would have addressed

Conditionalis II

  • ik zou hebben behandeld
  • jij zou hebben behandeld
  • hij/zij/het zou hebben behandeld
  • wij zouden hebben behandeld
  • jullie zouden hebben behandeld
  • zij zouden hebben behandeld

Imperative

  • you address
  • you address

Imperatief

  • jij behandel
  • jullie behandelt

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van address