Vervoeging van bespeak

Engels

Nederlands

Present

  • I bespeak
  • you bespeak
  • he/she/it bespeaks
  • we bespeak
  • you bespeak
  • they bespeak

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik besteed aan
  • jij besteedt aan
  • hij/zij/het besteedt aan
  • wij besteden aan
  • jullie besteden aan
  • zij besteden aan

Simple past

  • I bespeaked (E); bespoke
  • you bespeaked (E); bespoke
  • he/she/it bespeaked (E); bespoke
  • we bespeaked (E); bespoke
  • you bespeaked (E); bespoke
  • they bespeaked (E); bespoke

Onvoltooid verleden tijd

  • ik besteedde aan
  • jij besteedde aan
  • hij/zij/het besteedde aan
  • wij besteedden aan
  • jullie besteedden aan
  • zij besteedden aan

Present perfect

  • I have bespeaked (E); bespoken
  • you have bespeaked (E); bespoken
  • he/she/it has bespeaked (E); bespoken
  • we have bespeaked (E); bespoken
  • you have bespeaked (E); bespoken
  • they have bespeaked (E); bespoken

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aanbesteed
  • jij hebt aanbesteed
  • hij/zij/het heeft aanbesteed
  • wij hebben aanbesteed
  • jullie hebben aanbesteed
  • zij hebben aanbesteed

Past perfect

  • I had bespeaked (E); bespoken
  • you had bespeaked (E); bespoken
  • he/she/it had bespeaked (E); bespoken
  • we had bespeaked (E); bespoken
  • you had bespeaked (E); bespoken
  • they had bespeaked (E); bespoken

Voltooid verleden tijd

  • ik had aanbesteed
  • jij had aanbesteed
  • hij/zij/het had aanbesteed
  • wij hadden aanbesteed
  • jullie hadden aanbesteed
  • zij hadden aanbesteed

Future

  • I will bespeak
  • you will bespeak
  • he/she/it will bespeak
  • we will bespeak
  • you will bespeak
  • they will bespeak

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbesteden
  • jij zult aanbesteden
  • hij/zij/het zal aanbesteden
  • wij zullen aanbesteden
  • jullie zullen aanbesteden
  • zij zullen aanbesteden

Future perfect

  • I will have bespeaked (E); bespoken
  • you will have bespeaked (E); bespoken
  • he/she/it will have bespeaked (E); bespoken
  • we will have bespeaked (E); bespoken
  • you will have bespeaked (E); bespoken
  • they will have bespeaked (E); bespoken

Toekomende tijd II

  • ik zal aanbesteed hebben
  • jij zult aanbesteed hebben
  • hij/zij/het zal aanbesteed hebben
  • wij zullen aanbesteed hebben
  • jullie zullen aanbesteed hebben
  • zij zullen aanbesteed hebben

Conditional present

  • I would bespeak
  • you would bespeak
  • he/she/it would bespeak
  • we would bespeak
  • you would bespeak
  • they would bespeak

Conditionalis I

  • ik zou aanbesteden
  • jij zou aanbesteden
  • hij/zij/het zou aanbesteden
  • wij zouden aanbesteden
  • jullie zouden aanbesteden
  • zij zouden aanbesteden

Conditional perfect

  • I would have bespeaked (E); bespoken
  • you would have bespeaked (E); bespoken
  • he/she/it would have bespeaked (E); bespoken
  • we would have bespeaked (E); bespoken
  • you would have bespeaked (E); bespoken
  • they would have bespeaked (E); bespoken

Conditionalis II

  • ik zou hebben aanbesteed
  • jij zou hebben aanbesteed
  • hij/zij/het zou hebben aanbesteed
  • wij zouden hebben aanbesteed
  • jullie zouden hebben aanbesteed
  • zij zouden hebben aanbesteed

Imperative

  • you bespeak
  • you bespeak

Imperatief

  • jij besteed aan
  • jullie besteedt aan

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van bespeak