Vervoeging van buss

Engels

Nederlands

Present

  • I buss
  • you buss
  • he/she/it busses
  • we buss
  • you buss
  • they buss

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lik af
  • jij likt af
  • hij/zij/het likt af
  • wij likken af
  • jullie likken af
  • zij likken af

Simple past

  • I bussed
  • you bussed
  • he/she/it bussed
  • we bussed
  • you bussed
  • they bussed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik likte af
  • jij likte af
  • hij/zij/het likte af
  • wij likten af
  • jullie likten af
  • zij likten af

Present perfect

  • I have bussed
  • you have bussed
  • he/she/it has bussed
  • we have bussed
  • you have bussed
  • they have bussed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgelikt
  • jij hebt afgelikt
  • hij/zij/het heeft afgelikt
  • wij hebben afgelikt
  • jullie hebben afgelikt
  • zij hebben afgelikt

Past perfect

  • I had bussed
  • you had bussed
  • he/she/it had bussed
  • we had bussed
  • you had bussed
  • they had bussed

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgelikt
  • jij had afgelikt
  • hij/zij/het had afgelikt
  • wij hadden afgelikt
  • jullie hadden afgelikt
  • zij hadden afgelikt

Future

  • I will buss
  • you will buss
  • he/she/it will buss
  • we will buss
  • you will buss
  • they will buss

Toekomende tijd I

  • ik zal aflikken
  • jij zult aflikken
  • hij/zij/het zal aflikken
  • wij zullen aflikken
  • jullie zullen aflikken
  • zij zullen aflikken

Future perfect

  • I will have bussed
  • you will have bussed
  • he/she/it will have bussed
  • we will have bussed
  • you will have bussed
  • they will have bussed

Toekomende tijd II

  • ik zal afgelikt hebben
  • jij zult afgelikt hebben
  • hij/zij/het zal afgelikt hebben
  • wij zullen afgelikt hebben
  • jullie zullen afgelikt hebben
  • zij zullen afgelikt hebben

Conditional present

  • I would buss
  • you would buss
  • he/she/it would buss
  • we would buss
  • you would buss
  • they would buss

Conditionalis I

  • ik zou aflikken
  • jij zou aflikken
  • hij/zij/het zou aflikken
  • wij zouden aflikken
  • jullie zouden aflikken
  • zij zouden aflikken

Conditional perfect

  • I would have bussed
  • you would have bussed
  • he/she/it would have bussed
  • we would have bussed
  • you would have bussed
  • they would have bussed

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgelikt
  • jij zou hebben afgelikt
  • hij/zij/het zou hebben afgelikt
  • wij zouden hebben afgelikt
  • jullie zouden hebben afgelikt
  • zij zouden hebben afgelikt

Imperative

  • you buss
  • you buss

Imperatief

  • jij lik af
  • jullie likt af

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van buss