Vervoeging van busy

Vertaling: bezighouden

Engels

Nederlands

Present

  • I busy
  • you busy
  • he/she/it busies
  • we busy
  • you busy
  • they busy

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik houd bezig
  • jij houdt bezig
  • hij/zij/het houdt bezig
  • wij houden bezig
  • jullie houden bezig
  • zij houden bezig

Simple past

  • I busied
  • you busied
  • he/she/it busied
  • we busied
  • you busied
  • they busied

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hield bezig
  • jij hield bezig
  • hij/zij/het hield bezig
  • wij hielden bezig
  • jullie hielden bezig
  • zij hielden bezig

Present perfect

  • I have busied
  • you have busied
  • he/she/it has busied
  • we have busied
  • you have busied
  • they have busied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beziggehouden
  • jij hebt beziggehouden
  • hij/zij/het heeft beziggehouden
  • wij hebben beziggehouden
  • jullie hebben beziggehouden
  • zij hebben beziggehouden

Past perfect

  • I had busied
  • you had busied
  • he/she/it had busied
  • we had busied
  • you had busied
  • they had busied

Voltooid verleden tijd

  • ik had beziggehouden
  • jij had beziggehouden
  • hij/zij/het had beziggehouden
  • wij hadden beziggehouden
  • jullie hadden beziggehouden
  • zij hadden beziggehouden

Future

  • I will busy
  • you will busy
  • he/she/it will busy
  • we will busy
  • you will busy
  • they will busy

Toekomende tijd I

  • ik zal bezighouden
  • jij zult bezighouden
  • hij/zij/het zal bezighouden
  • wij zullen bezighouden
  • jullie zullen bezighouden
  • zij zullen bezighouden

Future perfect

  • I will have busied
  • you will have busied
  • he/she/it will have busied
  • we will have busied
  • you will have busied
  • they will have busied

Toekomende tijd II

  • ik zal beziggehouden hebben
  • jij zult beziggehouden hebben
  • hij/zij/het zal beziggehouden hebben
  • wij zullen beziggehouden hebben
  • jullie zullen beziggehouden hebben
  • zij zullen beziggehouden hebben

Conditional present

  • I would busy
  • you would busy
  • he/she/it would busy
  • we would busy
  • you would busy
  • they would busy

Conditionalis I

  • ik zou bezighouden
  • jij zou bezighouden
  • hij/zij/het zou bezighouden
  • wij zouden bezighouden
  • jullie zouden bezighouden
  • zij zouden bezighouden

Conditional perfect

  • I would have busied
  • you would have busied
  • he/she/it would have busied
  • we would have busied
  • you would have busied
  • they would have busied

Conditionalis II

  • ik zou hebben beziggehouden
  • jij zou hebben beziggehouden
  • hij/zij/het zou hebben beziggehouden
  • wij zouden hebben beziggehouden
  • jullie zouden hebben beziggehouden
  • zij zouden hebben beziggehouden

Imperative

  • you busy
  • you busy

Imperatief

  • jij houd bezig
  • jullie houdt bezig

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van busy