Engels

Nederlands

Present

  • I carry
  • you carry
  • he/she/it carries
  • we carry
  • you carry
  • they carry

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik draag
  • jij draagt
  • hij/zij/het draagt
  • wij dragen
  • jullie dragen
  • zij dragen

Simple past

  • I carried
  • you carried
  • he/she/it carried
  • we carried
  • you carried
  • they carried

Onvoltooid verleden tijd

  • ik droeg
  • jij droeg
  • hij/zij/het droeg
  • wij droegen
  • jullie droegen
  • zij droegen

Present perfect

  • I have carried
  • you have carried
  • he/she/it has carried
  • we have carried
  • you have carried
  • they have carried

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedragen
  • jij hebt gedragen
  • hij/zij/het heeft gedragen
  • wij hebben gedragen
  • jullie hebben gedragen
  • zij hebben gedragen

Past perfect

  • I had carried
  • you had carried
  • he/she/it had carried
  • we had carried
  • you had carried
  • they had carried

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedragen
  • jij had gedragen
  • hij/zij/het had gedragen
  • wij hadden gedragen
  • jullie hadden gedragen
  • zij hadden gedragen

Future

  • I will carry
  • you will carry
  • he/she/it will carry
  • we will carry
  • you will carry
  • they will carry

Toekomende tijd I

  • ik zal dragen
  • jij zult dragen
  • hij/zij/het zal dragen
  • wij zullen dragen
  • jullie zullen dragen
  • zij zullen dragen

Future perfect

  • I will have carried
  • you will have carried
  • he/she/it will have carried
  • we will have carried
  • you will have carried
  • they will have carried

Toekomende tijd II

  • ik zal gedragen hebben
  • jij zult gedragen hebben
  • hij/zij/het zal gedragen hebben
  • wij zullen gedragen hebben
  • jullie zullen gedragen hebben
  • zij zullen gedragen hebben

Conditional present

  • I would carry
  • you would carry
  • he/she/it would carry
  • we would carry
  • you would carry
  • they would carry

Conditionalis I

  • ik zou dragen
  • jij zou dragen
  • hij/zij/het zou dragen
  • wij zouden dragen
  • jullie zouden dragen
  • zij zouden dragen

Conditional perfect

  • I would have carried
  • you would have carried
  • he/she/it would have carried
  • we would have carried
  • you would have carried
  • they would have carried

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedragen
  • jij zou hebben gedragen
  • hij/zij/het zou hebben gedragen
  • wij zouden hebben gedragen
  • jullie zouden hebben gedragen
  • zij zouden hebben gedragen

Imperative

  • you carry
  • you carry

Imperatief

  • jij draag
  • jullie draagt

Verwijzingen

Bekijk 47 definitie(s) van carry