Engels

Nederlands

Present

  • I crush
  • you crush
  • he/she/it crushes
  • we crush
  • you crush
  • they crush

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verbrijzel
  • jij verbrijzelt
  • hij/zij/het verbrijzelt
  • wij verbrijzelen
  • jullie verbrijzelen
  • zij verbrijzelen

Simple past

  • I crushed
  • you crushed
  • he/she/it crushed
  • we crushed
  • you crushed
  • they crushed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verbrijzelde
  • jij verbrijzelde
  • hij/zij/het verbrijzelde
  • wij verbrijzelden
  • jullie verbrijzelden
  • zij verbrijzelden

Present perfect

  • I have crushed
  • you have crushed
  • he/she/it has crushed
  • we have crushed
  • you have crushed
  • they have crushed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verbrijzeld
  • jij hebt verbrijzeld
  • hij/zij/het heeft verbrijzeld
  • wij hebben verbrijzeld
  • jullie hebben verbrijzeld
  • zij hebben verbrijzeld

Past perfect

  • I had crushed
  • you had crushed
  • he/she/it had crushed
  • we had crushed
  • you had crushed
  • they had crushed

Voltooid verleden tijd

  • ik had verbrijzeld
  • jij had verbrijzeld
  • hij/zij/het had verbrijzeld
  • wij hadden verbrijzeld
  • jullie hadden verbrijzeld
  • zij hadden verbrijzeld

Future

  • I will crush
  • you will crush
  • he/she/it will crush
  • we will crush
  • you will crush
  • they will crush

Toekomende tijd I

  • ik zal verbrijzelen
  • jij zult verbrijzelen
  • hij/zij/het zal verbrijzelen
  • wij zullen verbrijzelen
  • jullie zullen verbrijzelen
  • zij zullen verbrijzelen

Future perfect

  • I will have crushed
  • you will have crushed
  • he/she/it will have crushed
  • we will have crushed
  • you will have crushed
  • they will have crushed

Toekomende tijd II

  • ik zal verbrijzeld hebben
  • jij zult verbrijzeld hebben
  • hij/zij/het zal verbrijzeld hebben
  • wij zullen verbrijzeld hebben
  • jullie zullen verbrijzeld hebben
  • zij zullen verbrijzeld hebben

Conditional present

  • I would crush
  • you would crush
  • he/she/it would crush
  • we would crush
  • you would crush
  • they would crush

Conditionalis I

  • ik zou verbrijzelen
  • jij zou verbrijzelen
  • hij/zij/het zou verbrijzelen
  • wij zouden verbrijzelen
  • jullie zouden verbrijzelen
  • zij zouden verbrijzelen

Conditional perfect

  • I would have crushed
  • you would have crushed
  • he/she/it would have crushed
  • we would have crushed
  • you would have crushed
  • they would have crushed

Conditionalis II

  • ik zou hebben verbrijzeld
  • jij zou hebben verbrijzeld
  • hij/zij/het zou hebben verbrijzeld
  • wij zouden hebben verbrijzeld
  • jullie zouden hebben verbrijzeld
  • zij zouden hebben verbrijzeld

Imperative

  • you crush
  • you crush

Imperatief

  • jij verbrijzel
  • jullie verbrijzelt

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van crush