Engels

Nederlands

Present

  • I cure
  • you cure
  • he/she/it cures
  • we cure
  • you cure
  • they cure

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik genees
  • jij geneest
  • hij/zij/het geneest
  • wij genezen
  • jullie genezen
  • zij genezen

Simple past

  • I cured
  • you cured
  • he/she/it cured
  • we cured
  • you cured
  • they cured

Onvoltooid verleden tijd

  • ik genas
  • jij genas
  • hij/zij/het genas
  • wij genazen
  • jullie genazen
  • zij genazen

Present perfect

  • I have cured
  • you have cured
  • he/she/it has cured
  • we have cured
  • you have cured
  • they have cured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genezen
  • jij hebt genezen
  • hij/zij/het heeft genezen
  • wij hebben genezen
  • jullie hebben genezen
  • zij hebben genezen

Past perfect

  • I had cured
  • you had cured
  • he/she/it had cured
  • we had cured
  • you had cured
  • they had cured

Voltooid verleden tijd

  • ik had genezen
  • jij had genezen
  • hij/zij/het had genezen
  • wij hadden genezen
  • jullie hadden genezen
  • zij hadden genezen

Future

  • I will cure
  • you will cure
  • he/she/it will cure
  • we will cure
  • you will cure
  • they will cure

Toekomende tijd I

  • ik zal genezen
  • jij zult genezen
  • hij/zij/het zal genezen
  • wij zullen genezen
  • jullie zullen genezen
  • zij zullen genezen

Future perfect

  • I will have cured
  • you will have cured
  • he/she/it will have cured
  • we will have cured
  • you will have cured
  • they will have cured

Toekomende tijd II

  • ik zal genezen hebben
  • jij zult genezen hebben
  • hij/zij/het zal genezen hebben
  • wij zullen genezen hebben
  • jullie zullen genezen hebben
  • zij zullen genezen hebben

Conditional present

  • I would cure
  • you would cure
  • he/she/it would cure
  • we would cure
  • you would cure
  • they would cure

Conditionalis I

  • ik zou genezen
  • jij zou genezen
  • hij/zij/het zou genezen
  • wij zouden genezen
  • jullie zouden genezen
  • zij zouden genezen

Conditional perfect

  • I would have cured
  • you would have cured
  • he/she/it would have cured
  • we would have cured
  • you would have cured
  • they would have cured

Conditionalis II

  • ik zou hebben genezen
  • jij zou hebben genezen
  • hij/zij/het zou hebben genezen
  • wij zouden hebben genezen
  • jullie zouden hebben genezen
  • zij zouden hebben genezen

Imperative

  • you cure
  • you cure

Imperatief

  • jij genees
  • jullie geneest

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van cure