Vervoeging van dish
Onbepaalde wijs (infinitief): to dish
Engels
Nederlands
Present
- I dish
- you dish
- he/she/it dishes
- we dish
- you dish
- they dish
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik dis op
- jij dist op
- hij/zij/het dist op
- wij dissen op
- jullie dissen op
- zij dissen op
Simple past
- I dished
- you dished
- he/she/it dished
- we dished
- you dished
- they dished
Onvoltooid verleden tijd
- ik diste op
- jij diste op
- hij/zij/het diste op
- wij disten op
- jullie disten op
- zij disten op
Present perfect
- I have dished
- you have dished
- he/she/it has dished
- we have dished
- you have dished
- they have dished
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgedist
- jij hebt opgedist
- hij/zij/het heeft opgedist
- wij hebben opgedist
- jullie hebben opgedist
- zij hebben opgedist
Past perfect
- I had dished
- you had dished
- he/she/it had dished
- we had dished
- you had dished
- they had dished
Voltooid verleden tijd
- ik had opgedist
- jij had opgedist
- hij/zij/het had opgedist
- wij hadden opgedist
- jullie hadden opgedist
- zij hadden opgedist
Future
- I will dish
- you will dish
- he/she/it will dish
- we will dish
- you will dish
- they will dish
Toekomende tijd I
- ik zal opdissen
- jij zult opdissen
- hij/zij/het zal opdissen
- wij zullen opdissen
- jullie zullen opdissen
- zij zullen opdissen
Future perfect
- I will have dished
- you will have dished
- he/she/it will have dished
- we will have dished
- you will have dished
- they will have dished
Toekomende tijd II
- ik zal opgedist hebben
- jij zult opgedist hebben
- hij/zij/het zal opgedist hebben
- wij zullen opgedist hebben
- jullie zullen opgedist hebben
- zij zullen opgedist hebben
Conditional present
- I would dish
- you would dish
- he/she/it would dish
- we would dish
- you would dish
- they would dish
Conditionalis I
- ik zou opdissen
- jij zou opdissen
- hij/zij/het zou opdissen
- wij zouden opdissen
- jullie zouden opdissen
- zij zouden opdissen
Conditional perfect
- I would have dished
- you would have dished
- he/she/it would have dished
- we would have dished
- you would have dished
- they would have dished
Conditionalis II
- ik zou hebben opgedist
- jij zou hebben opgedist
- hij/zij/het zou hebben opgedist
- wij zouden hebben opgedist
- jullie zouden hebben opgedist
- zij zouden hebben opgedist
Imperative
- you dish
- you dish
Imperatief
- jij dis op
- jullie dist op