Engels

Nederlands

Present

  • I except
  • you except
  • he/she/it excepts
  • we except
  • you except
  • they except

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zonder uit
  • jij zondert uit
  • hij/zij/het zondert uit
  • wij zonderen uit
  • jullie zonderen uit
  • zij zonderen uit

Simple past

  • I excepted
  • you excepted
  • he/she/it excepted
  • we excepted
  • you excepted
  • they excepted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zonderde uit
  • jij zonderde uit
  • hij/zij/het zonderde uit
  • wij zonderden uit
  • jullie zonderden uit
  • zij zonderden uit

Present perfect

  • I have excepted
  • you have excepted
  • he/she/it has excepted
  • we have excepted
  • you have excepted
  • they have excepted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgezonderd
  • jij hebt uitgezonderd
  • hij/zij/het heeft uitgezonderd
  • wij hebben uitgezonderd
  • jullie hebben uitgezonderd
  • zij hebben uitgezonderd

Past perfect

  • I had excepted
  • you had excepted
  • he/she/it had excepted
  • we had excepted
  • you had excepted
  • they had excepted

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgezonderd
  • jij had uitgezonderd
  • hij/zij/het had uitgezonderd
  • wij hadden uitgezonderd
  • jullie hadden uitgezonderd
  • zij hadden uitgezonderd

Future

  • I will except
  • you will except
  • he/she/it will except
  • we will except
  • you will except
  • they will except

Toekomende tijd I

  • ik zal uitzonderen
  • jij zult uitzonderen
  • hij/zij/het zal uitzonderen
  • wij zullen uitzonderen
  • jullie zullen uitzonderen
  • zij zullen uitzonderen

Future perfect

  • I will have excepted
  • you will have excepted
  • he/she/it will have excepted
  • we will have excepted
  • you will have excepted
  • they will have excepted

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgezonderd hebben
  • jij zult uitgezonderd hebben
  • hij/zij/het zal uitgezonderd hebben
  • wij zullen uitgezonderd hebben
  • jullie zullen uitgezonderd hebben
  • zij zullen uitgezonderd hebben

Conditional present

  • I would except
  • you would except
  • he/she/it would except
  • we would except
  • you would except
  • they would except

Conditionalis I

  • ik zou uitzonderen
  • jij zou uitzonderen
  • hij/zij/het zou uitzonderen
  • wij zouden uitzonderen
  • jullie zouden uitzonderen
  • zij zouden uitzonderen

Conditional perfect

  • I would have excepted
  • you would have excepted
  • he/she/it would have excepted
  • we would have excepted
  • you would have excepted
  • they would have excepted

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgezonderd
  • jij zou hebben uitgezonderd
  • hij/zij/het zou hebben uitgezonderd
  • wij zouden hebben uitgezonderd
  • jullie zouden hebben uitgezonderd
  • zij zouden hebben uitgezonderd

Imperative

  • you except
  • you except

Imperatief

  • jij zonder uit
  • jullie zondert uit

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van except