Vervoeging van impregnate

Onbepaalde wijs (infinitief): to impregnate

Engels

Nederlands

Present

  • I impregnate
  • you impregnate
  • he/she/it impregnates
  • we impregnate
  • you impregnate
  • they impregnate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik impregneer
  • jij impregneert
  • hij/zij/het impregneert
  • wij impregneren
  • jullie impregneren
  • zij impregneren

Simple past

  • I impregnated
  • you impregnated
  • he/she/it impregnated
  • we impregnated
  • you impregnated
  • they impregnated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik impregneerde
  • jij impregneerde
  • hij/zij/het impregneerde
  • wij impregneerden
  • jullie impregneerden
  • zij impregneerden

Present perfect

  • I have impregnated
  • you have impregnated
  • he/she/it has impregnated
  • we have impregnated
  • you have impregnated
  • they have impregnated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïmpregneerd
  • jij hebt geïmpregneerd
  • hij/zij/het heeft geïmpregneerd
  • wij hebben geïmpregneerd
  • jullie hebben geïmpregneerd
  • zij hebben geïmpregneerd

Past perfect

  • I had impregnated
  • you had impregnated
  • he/she/it had impregnated
  • we had impregnated
  • you had impregnated
  • they had impregnated

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïmpregneerd
  • jij had geïmpregneerd
  • hij/zij/het had geïmpregneerd
  • wij hadden geïmpregneerd
  • jullie hadden geïmpregneerd
  • zij hadden geïmpregneerd

Future

  • I will impregnate
  • you will impregnate
  • he/she/it will impregnate
  • we will impregnate
  • you will impregnate
  • they will impregnate

Toekomende tijd I

  • ik zal impregneren
  • jij zult impregneren
  • hij/zij/het zal impregneren
  • wij zullen impregneren
  • jullie zullen impregneren
  • zij zullen impregneren

Future perfect

  • I will have impregnated
  • you will have impregnated
  • he/she/it will have impregnated
  • we will have impregnated
  • you will have impregnated
  • they will have impregnated

Toekomende tijd II

  • ik zal geïmpregneerd hebben
  • jij zult geïmpregneerd hebben
  • hij/zij/het zal geïmpregneerd hebben
  • wij zullen geïmpregneerd hebben
  • jullie zullen geïmpregneerd hebben
  • zij zullen geïmpregneerd hebben

Conditional present

  • I would impregnate
  • you would impregnate
  • he/she/it would impregnate
  • we would impregnate
  • you would impregnate
  • they would impregnate

Conditionalis I

  • ik zou impregneren
  • jij zou impregneren
  • hij/zij/het zou impregneren
  • wij zouden impregneren
  • jullie zouden impregneren
  • zij zouden impregneren

Conditional perfect

  • I would have impregnated
  • you would have impregnated
  • he/she/it would have impregnated
  • we would have impregnated
  • you would have impregnated
  • they would have impregnated

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïmpregneerd
  • jij zou hebben geïmpregneerd
  • hij/zij/het zou hebben geïmpregneerd
  • wij zouden hebben geïmpregneerd
  • jullie zouden hebben geïmpregneerd
  • zij zouden hebben geïmpregneerd

Imperative

  • you impregnate
  • you impregnate

Imperatief

  • jij impregneer
  • jullie impregneert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van impregnate