Vervoeging van impress

Engels

Nederlands

Present

  • I impress
  • you impress
  • he/she/it impresses
  • we impress
  • you impress
  • they impress

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe aan
  • jij doet aan
  • hij/zij/het doet aan
  • wij doen aan
  • jullie doen aan
  • zij doen aan

Simple past

  • I impressed
  • you impressed
  • he/she/it impressed
  • we impressed
  • you impressed
  • they impressed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed aan
  • jij deed aan
  • hij/zij/het deed aan
  • wij deden aan
  • jullie deden aan
  • zij deden aan

Present perfect

  • I have impressed
  • you have impressed
  • he/she/it has impressed
  • we have impressed
  • you have impressed
  • they have impressed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangedaan
  • jij hebt aangedaan
  • hij/zij/het heeft aangedaan
  • wij hebben aangedaan
  • jullie hebben aangedaan
  • zij hebben aangedaan

Past perfect

  • I had impressed
  • you had impressed
  • he/she/it had impressed
  • we had impressed
  • you had impressed
  • they had impressed

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangedaan
  • jij had aangedaan
  • hij/zij/het had aangedaan
  • wij hadden aangedaan
  • jullie hadden aangedaan
  • zij hadden aangedaan

Future

  • I will impress
  • you will impress
  • he/she/it will impress
  • we will impress
  • you will impress
  • they will impress

Toekomende tijd I

  • ik zal aandoen
  • jij zult aandoen
  • hij/zij/het zal aandoen
  • wij zullen aandoen
  • jullie zullen aandoen
  • zij zullen aandoen

Future perfect

  • I will have impressed
  • you will have impressed
  • he/she/it will have impressed
  • we will have impressed
  • you will have impressed
  • they will have impressed

Toekomende tijd II

  • ik zal aangedaan hebben
  • jij zult aangedaan hebben
  • hij/zij/het zal aangedaan hebben
  • wij zullen aangedaan hebben
  • jullie zullen aangedaan hebben
  • zij zullen aangedaan hebben

Conditional present

  • I would impress
  • you would impress
  • he/she/it would impress
  • we would impress
  • you would impress
  • they would impress

Conditionalis I

  • ik zou aandoen
  • jij zou aandoen
  • hij/zij/het zou aandoen
  • wij zouden aandoen
  • jullie zouden aandoen
  • zij zouden aandoen

Conditional perfect

  • I would have impressed
  • you would have impressed
  • he/she/it would have impressed
  • we would have impressed
  • you would have impressed
  • they would have impressed

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangedaan
  • jij zou hebben aangedaan
  • hij/zij/het zou hebben aangedaan
  • wij zouden hebben aangedaan
  • jullie zouden hebben aangedaan
  • zij zouden hebben aangedaan

Imperative

  • you impress
  • you impress

Imperatief

  • jij doe aan
  • jullie doet aan

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van impress