Vervoeging van interact
Onbepaalde wijs (infinitief): to interact
Engels
Nederlands
Present
- I interact
- you interact
- he/she/it interacts
- we interact
- you interact
- they interact
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verkeer
- jij verkeert
- hij/zij/het verkeert
- wij verkeren
- jullie verkeren
- zij verkeren
Simple past
- I interacted
- you interacted
- he/she/it interacted
- we interacted
- you interacted
- they interacted
Onvoltooid verleden tijd
- ik verkeerde
- jij verkeerde
- hij/zij/het verkeerde
- wij verkeerden
- jullie verkeerden
- zij verkeerden
Present perfect
- I have interacted
- you have interacted
- he/she/it has interacted
- we have interacted
- you have interacted
- they have interacted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verkeerd
- jij hebt verkeerd
- hij/zij/het heeft verkeerd
- wij hebben verkeerd
- jullie hebben verkeerd
- zij hebben verkeerd
Past perfect
- I had interacted
- you had interacted
- he/she/it had interacted
- we had interacted
- you had interacted
- they had interacted
Voltooid verleden tijd
- ik had verkeerd
- jij had verkeerd
- hij/zij/het had verkeerd
- wij hadden verkeerd
- jullie hadden verkeerd
- zij hadden verkeerd
Future
- I will interact
- you will interact
- he/she/it will interact
- we will interact
- you will interact
- they will interact
Toekomende tijd I
- ik zal verkeren
- jij zult verkeren
- hij/zij/het zal verkeren
- wij zullen verkeren
- jullie zullen verkeren
- zij zullen verkeren
Future perfect
- I will have interacted
- you will have interacted
- he/she/it will have interacted
- we will have interacted
- you will have interacted
- they will have interacted
Toekomende tijd II
- ik zal verkeerd hebben
- jij zult verkeerd hebben
- hij/zij/het zal verkeerd hebben
- wij zullen verkeerd hebben
- jullie zullen verkeerd hebben
- zij zullen verkeerd hebben
Conditional present
- I would interact
- you would interact
- he/she/it would interact
- we would interact
- you would interact
- they would interact
Conditionalis I
- ik zou verkeren
- jij zou verkeren
- hij/zij/het zou verkeren
- wij zouden verkeren
- jullie zouden verkeren
- zij zouden verkeren
Conditional perfect
- I would have interacted
- you would have interacted
- he/she/it would have interacted
- we would have interacted
- you would have interacted
- they would have interacted
Conditionalis II
- ik zou hebben verkeerd
- jij zou hebben verkeerd
- hij/zij/het zou hebben verkeerd
- wij zouden hebben verkeerd
- jullie zouden hebben verkeerd
- zij zouden hebben verkeerd
Imperative
- you interact
- you interact
Imperatief
- jij verkeer
- jullie verkeert