Vervoeging van label

Engels

Nederlands

Present

  • I label
  • you label
  • he/she/it labels
  • we label
  • you label
  • they label

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik etiketteer
  • jij etiketteert
  • hij/zij/het etiketteert
  • wij etiketteren
  • jullie etiketteren
  • zij etiketteren

Simple past

  • I labeled; labelled
  • you labeled; labelled
  • he/she/it labeled; labelled
  • we labeled; labelled
  • you labeled; labelled
  • they labeled; labelled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik etiketteerde
  • jij etiketteerde
  • hij/zij/het etiketteerde
  • wij etiketteerden
  • jullie etiketteerden
  • zij etiketteerden

Present perfect

  • I have labeled; labelled
  • you have labeled; labelled
  • he/she/it has labeled; labelled
  • we have labeled; labelled
  • you have labeled; labelled
  • they have labeled; labelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëtiketteerd
  • jij hebt geëtiketteerd
  • hij/zij/het heeft geëtiketteerd
  • wij hebben geëtiketteerd
  • jullie hebben geëtiketteerd
  • zij hebben geëtiketteerd

Past perfect

  • I had labeled; labelled
  • you had labeled; labelled
  • he/she/it had labeled; labelled
  • we had labeled; labelled
  • you had labeled; labelled
  • they had labeled; labelled

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëtiketteerd
  • jij had geëtiketteerd
  • hij/zij/het had geëtiketteerd
  • wij hadden geëtiketteerd
  • jullie hadden geëtiketteerd
  • zij hadden geëtiketteerd

Future

  • I will label
  • you will label
  • he/she/it will label
  • we will label
  • you will label
  • they will label

Toekomende tijd I

  • ik zal etiketteren
  • jij zult etiketteren
  • hij/zij/het zal etiketteren
  • wij zullen etiketteren
  • jullie zullen etiketteren
  • zij zullen etiketteren

Future perfect

  • I will have labeled; labelled
  • you will have labeled; labelled
  • he/she/it will have labeled; labelled
  • we will have labeled; labelled
  • you will have labeled; labelled
  • they will have labeled; labelled

Toekomende tijd II

  • ik zal geëtiketteerd hebben
  • jij zult geëtiketteerd hebben
  • hij/zij/het zal geëtiketteerd hebben
  • wij zullen geëtiketteerd hebben
  • jullie zullen geëtiketteerd hebben
  • zij zullen geëtiketteerd hebben

Conditional present

  • I would label
  • you would label
  • he/she/it would label
  • we would label
  • you would label
  • they would label

Conditionalis I

  • ik zou etiketteren
  • jij zou etiketteren
  • hij/zij/het zou etiketteren
  • wij zouden etiketteren
  • jullie zouden etiketteren
  • zij zouden etiketteren

Conditional perfect

  • I would have labeled; labelled
  • you would have labeled; labelled
  • he/she/it would have labeled; labelled
  • we would have labeled; labelled
  • you would have labeled; labelled
  • they would have labeled; labelled

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëtiketteerd
  • jij zou hebben geëtiketteerd
  • hij/zij/het zou hebben geëtiketteerd
  • wij zouden hebben geëtiketteerd
  • jullie zouden hebben geëtiketteerd
  • zij zouden hebben geëtiketteerd

Imperative

  • you label
  • you label

Imperatief

  • jij etiketteer
  • jullie etiketteert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van label