Engels

Nederlands

Present

  • I mean
  • you mean
  • he/she/it means
  • we mean
  • you mean
  • they mean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bedoel
  • jij bedoelt
  • hij/zij/het bedoelt
  • wij bedoelen
  • jullie bedoelen
  • zij bedoelen

Simple past

  • I meant
  • you meant
  • he/she/it meant
  • we meant
  • you meant
  • they meant

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bedoelde
  • jij bedoelde
  • hij/zij/het bedoelde
  • wij bedoelden
  • jullie bedoelden
  • zij bedoelden

Present perfect

  • I have meant
  • you have meant
  • he/she/it has meant
  • we have meant
  • you have meant
  • they have meant

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bedoeld
  • jij hebt bedoeld
  • hij/zij/het heeft bedoeld
  • wij hebben bedoeld
  • jullie hebben bedoeld
  • zij hebben bedoeld

Past perfect

  • I had meant
  • you had meant
  • he/she/it had meant
  • we had meant
  • you had meant
  • they had meant

Voltooid verleden tijd

  • ik had bedoeld
  • jij had bedoeld
  • hij/zij/het had bedoeld
  • wij hadden bedoeld
  • jullie hadden bedoeld
  • zij hadden bedoeld

Future

  • I will mean
  • you will mean
  • he/she/it will mean
  • we will mean
  • you will mean
  • they will mean

Toekomende tijd I

  • ik zal bedoelen
  • jij zult bedoelen
  • hij/zij/het zal bedoelen
  • wij zullen bedoelen
  • jullie zullen bedoelen
  • zij zullen bedoelen

Future perfect

  • I will have meant
  • you will have meant
  • he/she/it will have meant
  • we will have meant
  • you will have meant
  • they will have meant

Toekomende tijd II

  • ik zal bedoeld hebben
  • jij zult bedoeld hebben
  • hij/zij/het zal bedoeld hebben
  • wij zullen bedoeld hebben
  • jullie zullen bedoeld hebben
  • zij zullen bedoeld hebben

Conditional present

  • I would mean
  • you would mean
  • he/she/it would mean
  • we would mean
  • you would mean
  • they would mean

Conditionalis I

  • ik zou bedoelen
  • jij zou bedoelen
  • hij/zij/het zou bedoelen
  • wij zouden bedoelen
  • jullie zouden bedoelen
  • zij zouden bedoelen

Conditional perfect

  • I would have meant
  • you would have meant
  • he/she/it would have meant
  • we would have meant
  • you would have meant
  • they would have meant

Conditionalis II

  • ik zou hebben bedoeld
  • jij zou hebben bedoeld
  • hij/zij/het zou hebben bedoeld
  • wij zouden hebben bedoeld
  • jullie zouden hebben bedoeld
  • zij zouden hebben bedoeld

Imperative

  • you mean
  • you mean

Imperatief

  • jij bedoel
  • jullie bedoelt

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van mean