Vervoeging van must
Onbepaalde wijs (infinitief): to must
Engels
Nederlands
Present
- I must
- you must
- he/she/it must
- we must
- you must
- they must
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoor
- jij hoort
- hij/zij/het hoort
- wij horen
- jullie horen
- zij horen
Simple past
- I must
- you must
- he/she/it must
- we must
- you must
- they must
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoorde
- jij hoorde
- hij/zij/het hoorde
- wij hoorden
- jullie hoorden
- zij hoorden
Present perfect
- I have must
- you have must
- he/she/it has must
- we have must
- you have must
- they have must
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehoord
- jij hebt gehoord
- hij/zij/het heeft gehoord
- wij hebben gehoord
- jullie hebben gehoord
- zij hebben gehoord
Past perfect
- I had must
- you had must
- he/she/it had must
- we had must
- you had must
- they had must
Voltooid verleden tijd
- ik had gehoord
- jij had gehoord
- hij/zij/het had gehoord
- wij hadden gehoord
- jullie hadden gehoord
- zij hadden gehoord
Future
- I will must
- you will must
- he/she/it will must
- we will must
- you will must
- they will must
Toekomende tijd I
- ik zal horen
- jij zult horen
- hij/zij/het zal horen
- wij zullen horen
- jullie zullen horen
- zij zullen horen
Future perfect
- I will have must
- you will have must
- he/she/it will have must
- we will have must
- you will have must
- they will have must
Toekomende tijd II
- ik zal gehoord hebben
- jij zult gehoord hebben
- hij/zij/het zal gehoord hebben
- wij zullen gehoord hebben
- jullie zullen gehoord hebben
- zij zullen gehoord hebben
Conditional present
- I would must
- you would must
- he/she/it would must
- we would must
- you would must
- they would must
Conditionalis I
- ik zou horen
- jij zou horen
- hij/zij/het zou horen
- wij zouden horen
- jullie zouden horen
- zij zouden horen
Conditional perfect
- I would have must
- you would have must
- he/she/it would have must
- we would have must
- you would have must
- they would have must
Conditionalis II
- ik zou hebben gehoord
- jij zou hebben gehoord
- hij/zij/het zou hebben gehoord
- wij zouden hebben gehoord
- jullie zouden hebben gehoord
- zij zouden hebben gehoord