Vervoeging van nauseate
Onbepaalde wijs (infinitief): to nauseate
Engels
Nederlands
Present
- I nauseate
- you nauseate
- he/she/it nauseates
- we nauseate
- you nauseate
- they nauseate
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta tegen
- jij staat tegen
- hij/zij/het staat tegen
- wij staan tegen
- jullie staan tegen
- zij staan tegen
Simple past
- I nauseated
- you nauseated
- he/she/it nauseated
- we nauseated
- you nauseated
- they nauseated
Onvoltooid verleden tijd
- ik stond tegen
- jij stond tegen
- hij/zij/het stond tegen
- wij stonden tegen
- jullie stonden tegen
- zij stonden tegen
Present perfect
- I have nauseated
- you have nauseated
- he/she/it has nauseated
- we have nauseated
- you have nauseated
- they have nauseated
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb tegengestaan
- jij hebt tegengestaan
- hij/zij/het heeft tegengestaan
- wij hebben tegengestaan
- jullie hebben tegengestaan
- zij hebben tegengestaan
Past perfect
- I had nauseated
- you had nauseated
- he/she/it had nauseated
- we had nauseated
- you had nauseated
- they had nauseated
Voltooid verleden tijd
- ik had tegengestaan
- jij had tegengestaan
- hij/zij/het had tegengestaan
- wij hadden tegengestaan
- jullie hadden tegengestaan
- zij hadden tegengestaan
Future
- I will nauseate
- you will nauseate
- he/she/it will nauseate
- we will nauseate
- you will nauseate
- they will nauseate
Toekomende tijd I
- ik zal tegenstaan
- jij zult tegenstaan
- hij/zij/het zal tegenstaan
- wij zullen tegenstaan
- jullie zullen tegenstaan
- zij zullen tegenstaan
Future perfect
- I will have nauseated
- you will have nauseated
- he/she/it will have nauseated
- we will have nauseated
- you will have nauseated
- they will have nauseated
Toekomende tijd II
- ik zal tegengestaan hebben
- jij zult tegengestaan hebben
- hij/zij/het zal tegengestaan hebben
- wij zullen tegengestaan hebben
- jullie zullen tegengestaan hebben
- zij zullen tegengestaan hebben
Conditional present
- I would nauseate
- you would nauseate
- he/she/it would nauseate
- we would nauseate
- you would nauseate
- they would nauseate
Conditionalis I
- ik zou tegenstaan
- jij zou tegenstaan
- hij/zij/het zou tegenstaan
- wij zouden tegenstaan
- jullie zouden tegenstaan
- zij zouden tegenstaan
Conditional perfect
- I would have nauseated
- you would have nauseated
- he/she/it would have nauseated
- we would have nauseated
- you would have nauseated
- they would have nauseated
Conditionalis II
- ik zou hebben tegengestaan
- jij zou hebben tegengestaan
- hij/zij/het zou hebben tegengestaan
- wij zouden hebben tegengestaan
- jullie zouden hebben tegengestaan
- zij zouden hebben tegengestaan
Imperative
- you nauseate
- you nauseate
Imperatief
- jij sta tegen
- jullie staat tegen