Vervoeging van negative
Onbepaalde wijs (infinitief): to negative
Engels
Nederlands
Present
- I negative
- you negative
- he/she/it negatives
- we negative
- you negative
- they negative
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schiet af
- jij schiet af
- hij/zij/het schiet af
- wij schieten af
- jullie schieten af
- zij schieten af
Simple past
- I negatived
- you negatived
- he/she/it negatived
- we negatived
- you negatived
- they negatived
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoot af
- jij schoot af
- hij/zij/het schoot af
- wij schoten af
- jullie schoten af
- zij schoten af
Present perfect
- I have negatived
- you have negatived
- he/she/it has negatived
- we have negatived
- you have negatived
- they have negatived
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgeschoten
- jij hebt afgeschoten
- hij/zij/het heeft afgeschoten
- wij hebben afgeschoten
- jullie hebben afgeschoten
- zij hebben afgeschoten
Past perfect
- I had negatived
- you had negatived
- he/she/it had negatived
- we had negatived
- you had negatived
- they had negatived
Voltooid verleden tijd
- ik had afgeschoten
- jij had afgeschoten
- hij/zij/het had afgeschoten
- wij hadden afgeschoten
- jullie hadden afgeschoten
- zij hadden afgeschoten
Future
- I will negative
- you will negative
- he/she/it will negative
- we will negative
- you will negative
- they will negative
Toekomende tijd I
- ik zal afschieten
- jij zult afschieten
- hij/zij/het zal afschieten
- wij zullen afschieten
- jullie zullen afschieten
- zij zullen afschieten
Future perfect
- I will have negatived
- you will have negatived
- he/she/it will have negatived
- we will have negatived
- you will have negatived
- they will have negatived
Toekomende tijd II
- ik zal afgeschoten hebben
- jij zult afgeschoten hebben
- hij/zij/het zal afgeschoten hebben
- wij zullen afgeschoten hebben
- jullie zullen afgeschoten hebben
- zij zullen afgeschoten hebben
Conditional present
- I would negative
- you would negative
- he/she/it would negative
- we would negative
- you would negative
- they would negative
Conditionalis I
- ik zou afschieten
- jij zou afschieten
- hij/zij/het zou afschieten
- wij zouden afschieten
- jullie zouden afschieten
- zij zouden afschieten
Conditional perfect
- I would have negatived
- you would have negatived
- he/she/it would have negatived
- we would have negatived
- you would have negatived
- they would have negatived
Conditionalis II
- ik zou hebben afgeschoten
- jij zou hebben afgeschoten
- hij/zij/het zou hebben afgeschoten
- wij zouden hebben afgeschoten
- jullie zouden hebben afgeschoten
- zij zouden hebben afgeschoten
Imperative
- you negative
- you negative
Imperatief
- jij schiet af
- jullie schiet af