Vervoeging van prejudice
Onbepaalde wijs (infinitief): to prejudice
Engels
Nederlands
Present
- I prejudice
- you prejudice
- he/she/it prejudices
- we prejudice
- you prejudice
- they prejudice
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik benadeel
- jij benadeelt
- hij/zij/het benadeelt
- wij benadelen
- jullie benadelen
- zij benadelen
Simple past
- I prejudiced
- you prejudiced
- he/she/it prejudiced
- we prejudiced
- you prejudiced
- they prejudiced
Onvoltooid verleden tijd
- ik benadeelde
- jij benadeelde
- hij/zij/het benadeelde
- wij benadeelden
- jullie benadeelden
- zij benadeelden
Present perfect
- I have prejudiced
- you have prejudiced
- he/she/it has prejudiced
- we have prejudiced
- you have prejudiced
- they have prejudiced
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb benadeeld
- jij hebt benadeeld
- hij/zij/het heeft benadeeld
- wij hebben benadeeld
- jullie hebben benadeeld
- zij hebben benadeeld
Past perfect
- I had prejudiced
- you had prejudiced
- he/she/it had prejudiced
- we had prejudiced
- you had prejudiced
- they had prejudiced
Voltooid verleden tijd
- ik had benadeeld
- jij had benadeeld
- hij/zij/het had benadeeld
- wij hadden benadeeld
- jullie hadden benadeeld
- zij hadden benadeeld
Future
- I will prejudice
- you will prejudice
- he/she/it will prejudice
- we will prejudice
- you will prejudice
- they will prejudice
Toekomende tijd I
- ik zal benadelen
- jij zult benadelen
- hij/zij/het zal benadelen
- wij zullen benadelen
- jullie zullen benadelen
- zij zullen benadelen
Future perfect
- I will have prejudiced
- you will have prejudiced
- he/she/it will have prejudiced
- we will have prejudiced
- you will have prejudiced
- they will have prejudiced
Toekomende tijd II
- ik zal benadeeld hebben
- jij zult benadeeld hebben
- hij/zij/het zal benadeeld hebben
- wij zullen benadeeld hebben
- jullie zullen benadeeld hebben
- zij zullen benadeeld hebben
Conditional present
- I would prejudice
- you would prejudice
- he/she/it would prejudice
- we would prejudice
- you would prejudice
- they would prejudice
Conditionalis I
- ik zou benadelen
- jij zou benadelen
- hij/zij/het zou benadelen
- wij zouden benadelen
- jullie zouden benadelen
- zij zouden benadelen
Conditional perfect
- I would have prejudiced
- you would have prejudiced
- he/she/it would have prejudiced
- we would have prejudiced
- you would have prejudiced
- they would have prejudiced
Conditionalis II
- ik zou hebben benadeeld
- jij zou hebben benadeeld
- hij/zij/het zou hebben benadeeld
- wij zouden hebben benadeeld
- jullie zouden hebben benadeeld
- zij zouden hebben benadeeld
Imperative
- you prejudice
- you prejudice
Imperatief
- jij benadeel
- jullie benadeelt