Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it reflects
  • they reflect

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het weerspiegelt
  • zij weerspiegelen

Simple past

  • he/she/it reflected
  • they reflected

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het weerspiegelde
  • zij weerspiegelden

Present perfect

  • he/she/it has reflected
  • they have reflected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft weerspiegeld
  • zij hebben weerspiegeld

Past perfect

  • he/she/it had reflected
  • they had reflected

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had weerspiegeld
  • zij hadden weerspiegeld

Future

  • he/she/it will reflect
  • they will reflect

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal weerspiegelen
  • zij zult weerspiegelen

Future perfect

  • he/she/it will have reflected
  • they will have reflected

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal weerspiegeld hebben
  • zij zult weerspiegeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would reflect
  • they would reflect

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal weerspiegelen
  • zij zullen weerspiegelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have reflected
  • they would have reflected

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben weerspiegeld
  • zij zullen hebben weerspiegeld

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van reflect