Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it results
  • they result

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het resulteert
  • zij resulteren

Simple past

  • he/she/it resulted
  • they resulted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het resulteerde
  • zij resulteerden

Present perfect

  • he/she/it has resulted
  • they have resulted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geresulteerd
  • zij hebben geresulteerd

Past perfect

  • he/she/it had resulted
  • they had resulted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geresulteerd
  • zij hadden geresulteerd

Future

  • he/she/it will result
  • they will result

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal resulteren
  • zij zult resulteren

Future perfect

  • he/she/it will have resulted
  • they will have resulted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geresulteerd hebben
  • zij zult geresulteerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would result
  • they would result

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal resulteren
  • zij zullen resulteren

Conditional perfect

  • he/she/it would have resulted
  • they would have resulted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geresulteerd
  • zij zullen hebben geresulteerd

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van result