Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it rusts
  • they rust

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het roest
  • zij roesten

Simple past

  • he/she/it rusted
  • they rusted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het roestte
  • zij roestten

Present perfect

  • he/she/it has rusted
  • they have rusted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is geroest
  • zij zijn geroest

Past perfect

  • he/she/it had rusted
  • they had rusted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was geroest
  • zij waren geroest

Future

  • he/she/it will rust
  • they will rust

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal roesten
  • zij zult roesten

Future perfect

  • he/she/it will have rusted
  • they will have rusted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geroest zijn
  • zij zult geroest zijn

Conditional present

  • he/she/it would rust
  • they would rust

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal roesten
  • zij zullen roesten

Conditional perfect

  • he/she/it would have rusted
  • they would have rusted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn geroest
  • zij zullen zijn geroest

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van rust