Vervoeging van snivel
Onbepaalde wijs (infinitief): to snivel
Engels
Nederlands
Present
- I snivel
- you snivel
- he/she/it snivels
- we snivel
- you snivel
- they snivel
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik snotter
- jij snottert
- hij/zij/het snottert
- wij snotteren
- jullie snotteren
- zij snotteren
Simple past
- I sniveled; snivelled
- you sniveled; snivelled
- he/she/it sniveled; snivelled
- we sniveled; snivelled
- you sniveled; snivelled
- they sniveled; snivelled
Onvoltooid verleden tijd
- ik snotterde
- jij snotterde
- hij/zij/het snotterde
- wij snotterden
- jullie snotterden
- zij snotterden
Present perfect
- I have sniveled; snivelled
- you have sniveled; snivelled
- he/she/it has sniveled; snivelled
- we have sniveled; snivelled
- you have sniveled; snivelled
- they have sniveled; snivelled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesnotterd
- jij hebt gesnotterd
- hij/zij/het heeft gesnotterd
- wij hebben gesnotterd
- jullie hebben gesnotterd
- zij hebben gesnotterd
Past perfect
- I had sniveled; snivelled
- you had sniveled; snivelled
- he/she/it had sniveled; snivelled
- we had sniveled; snivelled
- you had sniveled; snivelled
- they had sniveled; snivelled
Voltooid verleden tijd
- ik had gesnotterd
- jij had gesnotterd
- hij/zij/het had gesnotterd
- wij hadden gesnotterd
- jullie hadden gesnotterd
- zij hadden gesnotterd
Future
- I will snivel
- you will snivel
- he/she/it will snivel
- we will snivel
- you will snivel
- they will snivel
Toekomende tijd I
- ik zal snotteren
- jij zult snotteren
- hij/zij/het zal snotteren
- wij zullen snotteren
- jullie zullen snotteren
- zij zullen snotteren
Future perfect
- I will have sniveled; snivelled
- you will have sniveled; snivelled
- he/she/it will have sniveled; snivelled
- we will have sniveled; snivelled
- you will have sniveled; snivelled
- they will have sniveled; snivelled
Toekomende tijd II
- ik zal gesnotterd hebben
- jij zult gesnotterd hebben
- hij/zij/het zal gesnotterd hebben
- wij zullen gesnotterd hebben
- jullie zullen gesnotterd hebben
- zij zullen gesnotterd hebben
Conditional present
- I would snivel
- you would snivel
- he/she/it would snivel
- we would snivel
- you would snivel
- they would snivel
Conditionalis I
- ik zou snotteren
- jij zou snotteren
- hij/zij/het zou snotteren
- wij zouden snotteren
- jullie zouden snotteren
- zij zouden snotteren
Conditional perfect
- I would have sniveled; snivelled
- you would have sniveled; snivelled
- he/she/it would have sniveled; snivelled
- we would have sniveled; snivelled
- you would have sniveled; snivelled
- they would have sniveled; snivelled
Conditionalis II
- ik zou hebben gesnotterd
- jij zou hebben gesnotterd
- hij/zij/het zou hebben gesnotterd
- wij zouden hebben gesnotterd
- jullie zouden hebben gesnotterd
- zij zouden hebben gesnotterd
Imperative
- you snivel
- you snivel
Imperatief
- jij snotter
- jullie snottert