Engels

Nederlands

Present

  • I solve
  • you solve
  • he/she/it solves
  • we solve
  • you solve
  • they solve

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reken voor
  • jij rekent voor
  • hij/zij/het rekent voor
  • wij rekenen voor
  • jullie rekenen voor
  • zij rekenen voor

Simple past

  • I solved
  • you solved
  • he/she/it solved
  • we solved
  • you solved
  • they solved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekende voor
  • jij rekende voor
  • hij/zij/het rekende voor
  • wij rekenden voor
  • jullie rekenden voor
  • zij rekenden voor

Present perfect

  • I have solved
  • you have solved
  • he/she/it has solved
  • we have solved
  • you have solved
  • they have solved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgerekend
  • jij hebt voorgerekend
  • hij/zij/het heeft voorgerekend
  • wij hebben voorgerekend
  • jullie hebben voorgerekend
  • zij hebben voorgerekend

Past perfect

  • I had solved
  • you had solved
  • he/she/it had solved
  • we had solved
  • you had solved
  • they had solved

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgerekend
  • jij had voorgerekend
  • hij/zij/het had voorgerekend
  • wij hadden voorgerekend
  • jullie hadden voorgerekend
  • zij hadden voorgerekend

Future

  • I will solve
  • you will solve
  • he/she/it will solve
  • we will solve
  • you will solve
  • they will solve

Toekomende tijd I

  • ik zal voorrekenen
  • jij zult voorrekenen
  • hij/zij/het zal voorrekenen
  • wij zullen voorrekenen
  • jullie zullen voorrekenen
  • zij zullen voorrekenen

Future perfect

  • I will have solved
  • you will have solved
  • he/she/it will have solved
  • we will have solved
  • you will have solved
  • they will have solved

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgerekend hebben
  • jij zult voorgerekend hebben
  • hij/zij/het zal voorgerekend hebben
  • wij zullen voorgerekend hebben
  • jullie zullen voorgerekend hebben
  • zij zullen voorgerekend hebben

Conditional present

  • I would solve
  • you would solve
  • he/she/it would solve
  • we would solve
  • you would solve
  • they would solve

Conditionalis I

  • ik zou voorrekenen
  • jij zou voorrekenen
  • hij/zij/het zou voorrekenen
  • wij zouden voorrekenen
  • jullie zouden voorrekenen
  • zij zouden voorrekenen

Conditional perfect

  • I would have solved
  • you would have solved
  • he/she/it would have solved
  • we would have solved
  • you would have solved
  • they would have solved

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgerekend
  • jij zou hebben voorgerekend
  • hij/zij/het zou hebben voorgerekend
  • wij zouden hebben voorgerekend
  • jullie zouden hebben voorgerekend
  • zij zouden hebben voorgerekend

Imperative

  • you solve
  • you solve

Imperatief

  • jij reken voor
  • jullie rekent voor

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van solve