Engels

Nederlands

Present

  • I supply
  • you supply
  • he/she/it supplies
  • we supply
  • you supply
  • they supply

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verschaf
  • jij verschaft
  • hij/zij/het verschaft
  • wij verschaffen
  • jullie verschaffen
  • zij verschaffen

Simple past

  • I supplied
  • you supplied
  • he/she/it supplied
  • we supplied
  • you supplied
  • they supplied

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verschafte
  • jij verschafte
  • hij/zij/het verschafte
  • wij verschaften
  • jullie verschaften
  • zij verschaften

Present perfect

  • I have supplied
  • you have supplied
  • he/she/it has supplied
  • we have supplied
  • you have supplied
  • they have supplied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verschaft
  • jij hebt verschaft
  • hij/zij/het heeft verschaft
  • wij hebben verschaft
  • jullie hebben verschaft
  • zij hebben verschaft

Past perfect

  • I had supplied
  • you had supplied
  • he/she/it had supplied
  • we had supplied
  • you had supplied
  • they had supplied

Voltooid verleden tijd

  • ik had verschaft
  • jij had verschaft
  • hij/zij/het had verschaft
  • wij hadden verschaft
  • jullie hadden verschaft
  • zij hadden verschaft

Future

  • I will supply
  • you will supply
  • he/she/it will supply
  • we will supply
  • you will supply
  • they will supply

Toekomende tijd I

  • ik zal verschaffen
  • jij zult verschaffen
  • hij/zij/het zal verschaffen
  • wij zullen verschaffen
  • jullie zullen verschaffen
  • zij zullen verschaffen

Future perfect

  • I will have supplied
  • you will have supplied
  • he/she/it will have supplied
  • we will have supplied
  • you will have supplied
  • they will have supplied

Toekomende tijd II

  • ik zal verschaft hebben
  • jij zult verschaft hebben
  • hij/zij/het zal verschaft hebben
  • wij zullen verschaft hebben
  • jullie zullen verschaft hebben
  • zij zullen verschaft hebben

Conditional present

  • I would supply
  • you would supply
  • he/she/it would supply
  • we would supply
  • you would supply
  • they would supply

Conditionalis I

  • ik zou verschaffen
  • jij zou verschaffen
  • hij/zij/het zou verschaffen
  • wij zouden verschaffen
  • jullie zouden verschaffen
  • zij zouden verschaffen

Conditional perfect

  • I would have supplied
  • you would have supplied
  • he/she/it would have supplied
  • we would have supplied
  • you would have supplied
  • they would have supplied

Conditionalis II

  • ik zou hebben verschaft
  • jij zou hebben verschaft
  • hij/zij/het zou hebben verschaft
  • wij zouden hebben verschaft
  • jullie zouden hebben verschaft
  • zij zouden hebben verschaft

Imperative

  • you supply
  • you supply

Imperatief

  • jij verschaf
  • jullie verschaft

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van supply