Engels

Nederlands

Present

  • I terminate
  • you terminate
  • he/she/it terminates
  • we terminate
  • you terminate
  • they terminate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sluit af
  • jij sluit af
  • hij/zij/het sluit af
  • wij sluiten af
  • jullie sluiten af
  • zij sluiten af

Simple past

  • I terminated
  • you terminated
  • he/she/it terminated
  • we terminated
  • you terminated
  • they terminated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloot af
  • jij sloot af
  • hij/zij/het sloot af
  • wij sloten af
  • jullie sloten af
  • zij sloten af

Present perfect

  • I have terminated
  • you have terminated
  • he/she/it has terminated
  • we have terminated
  • you have terminated
  • they have terminated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgesloten
  • jij hebt afgesloten
  • hij/zij/het heeft afgesloten
  • wij hebben afgesloten
  • jullie hebben afgesloten
  • zij hebben afgesloten

Past perfect

  • I had terminated
  • you had terminated
  • he/she/it had terminated
  • we had terminated
  • you had terminated
  • they had terminated

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgesloten
  • jij had afgesloten
  • hij/zij/het had afgesloten
  • wij hadden afgesloten
  • jullie hadden afgesloten
  • zij hadden afgesloten

Future

  • I will terminate
  • you will terminate
  • he/she/it will terminate
  • we will terminate
  • you will terminate
  • they will terminate

Toekomende tijd I

  • ik zal afsluiten
  • jij zult afsluiten
  • hij/zij/het zal afsluiten
  • wij zullen afsluiten
  • jullie zullen afsluiten
  • zij zullen afsluiten

Future perfect

  • I will have terminated
  • you will have terminated
  • he/she/it will have terminated
  • we will have terminated
  • you will have terminated
  • they will have terminated

Toekomende tijd II

  • ik zal afgesloten hebben
  • jij zult afgesloten hebben
  • hij/zij/het zal afgesloten hebben
  • wij zullen afgesloten hebben
  • jullie zullen afgesloten hebben
  • zij zullen afgesloten hebben

Conditional present

  • I would terminate
  • you would terminate
  • he/she/it would terminate
  • we would terminate
  • you would terminate
  • they would terminate

Conditionalis I

  • ik zou afsluiten
  • jij zou afsluiten
  • hij/zij/het zou afsluiten
  • wij zouden afsluiten
  • jullie zouden afsluiten
  • zij zouden afsluiten

Conditional perfect

  • I would have terminated
  • you would have terminated
  • he/she/it would have terminated
  • we would have terminated
  • you would have terminated
  • they would have terminated

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgesloten
  • jij zou hebben afgesloten
  • hij/zij/het zou hebben afgesloten
  • wij zouden hebben afgesloten
  • jullie zouden hebben afgesloten
  • zij zouden hebben afgesloten

Imperative

  • you terminate
  • you terminate

Imperatief

  • jij sluit af
  • jullie sluit af

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van terminate