Engels

Nederlands

Present

  • I unify
  • you unify
  • he/she/it unifies
  • we unify
  • you unify
  • they unify

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schaar
  • jij schaart
  • hij/zij/het schaart
  • wij scharen
  • jullie scharen
  • zij scharen

Simple past

  • I unified
  • you unified
  • he/she/it unified
  • we unified
  • you unified
  • they unified

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schaarde
  • jij schaarde
  • hij/zij/het schaarde
  • wij schaarden
  • jullie schaarden
  • zij schaarden

Present perfect

  • I have unified
  • you have unified
  • he/she/it has unified
  • we have unified
  • you have unified
  • they have unified

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschaard
  • jij hebt geschaard
  • hij/zij/het heeft geschaard
  • wij hebben geschaard
  • jullie hebben geschaard
  • zij hebben geschaard

Past perfect

  • I had unified
  • you had unified
  • he/she/it had unified
  • we had unified
  • you had unified
  • they had unified

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschaard
  • jij had geschaard
  • hij/zij/het had geschaard
  • wij hadden geschaard
  • jullie hadden geschaard
  • zij hadden geschaard

Future

  • I will unify
  • you will unify
  • he/she/it will unify
  • we will unify
  • you will unify
  • they will unify

Toekomende tijd I

  • ik zal scharen
  • jij zult scharen
  • hij/zij/het zal scharen
  • wij zullen scharen
  • jullie zullen scharen
  • zij zullen scharen

Future perfect

  • I will have unified
  • you will have unified
  • he/she/it will have unified
  • we will have unified
  • you will have unified
  • they will have unified

Toekomende tijd II

  • ik zal geschaard hebben
  • jij zult geschaard hebben
  • hij/zij/het zal geschaard hebben
  • wij zullen geschaard hebben
  • jullie zullen geschaard hebben
  • zij zullen geschaard hebben

Conditional present

  • I would unify
  • you would unify
  • he/she/it would unify
  • we would unify
  • you would unify
  • they would unify

Conditionalis I

  • ik zou scharen
  • jij zou scharen
  • hij/zij/het zou scharen
  • wij zouden scharen
  • jullie zouden scharen
  • zij zouden scharen

Conditional perfect

  • I would have unified
  • you would have unified
  • he/she/it would have unified
  • we would have unified
  • you would have unified
  • they would have unified

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschaard
  • jij zou hebben geschaard
  • hij/zij/het zou hebben geschaard
  • wij zouden hebben geschaard
  • jullie zouden hebben geschaard
  • zij zouden hebben geschaard

Imperative

  • you unify
  • you unify

Imperatief

  • jij schaar
  • jullie schaart

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van unify