Vervoeging van unsaddle

Engels

Nederlands

Present

  • I unsaddle
  • you unsaddle
  • he/she/it unsaddles
  • we unsaddle
  • you unsaddle
  • they unsaddle

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontzadel
  • jij ontzadelt
  • hij/zij/het ontzadelt
  • wij ontzadelen
  • jullie ontzadelen
  • zij ontzadelen

Simple past

  • I unsaddled
  • you unsaddled
  • he/she/it unsaddled
  • we unsaddled
  • you unsaddled
  • they unsaddled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontzadelde
  • jij ontzadelde
  • hij/zij/het ontzadelde
  • wij ontzadelden
  • jullie ontzadelden
  • zij ontzadelden

Present perfect

  • I have unsaddled
  • you have unsaddled
  • he/she/it has unsaddled
  • we have unsaddled
  • you have unsaddled
  • they have unsaddled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontzadeld
  • jij hebt ontzadeld
  • hij/zij/het heeft ontzadeld
  • wij hebben ontzadeld
  • jullie hebben ontzadeld
  • zij hebben ontzadeld

Past perfect

  • I had unsaddled
  • you had unsaddled
  • he/she/it had unsaddled
  • we had unsaddled
  • you had unsaddled
  • they had unsaddled

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontzadeld
  • jij had ontzadeld
  • hij/zij/het had ontzadeld
  • wij hadden ontzadeld
  • jullie hadden ontzadeld
  • zij hadden ontzadeld

Future

  • I will unsaddle
  • you will unsaddle
  • he/she/it will unsaddle
  • we will unsaddle
  • you will unsaddle
  • they will unsaddle

Toekomende tijd I

  • ik zal ontzadelen
  • jij zult ontzadelen
  • hij/zij/het zal ontzadelen
  • wij zullen ontzadelen
  • jullie zullen ontzadelen
  • zij zullen ontzadelen

Future perfect

  • I will have unsaddled
  • you will have unsaddled
  • he/she/it will have unsaddled
  • we will have unsaddled
  • you will have unsaddled
  • they will have unsaddled

Toekomende tijd II

  • ik zal ontzadeld hebben
  • jij zult ontzadeld hebben
  • hij/zij/het zal ontzadeld hebben
  • wij zullen ontzadeld hebben
  • jullie zullen ontzadeld hebben
  • zij zullen ontzadeld hebben

Conditional present

  • I would unsaddle
  • you would unsaddle
  • he/she/it would unsaddle
  • we would unsaddle
  • you would unsaddle
  • they would unsaddle

Conditionalis I

  • ik zou ontzadelen
  • jij zou ontzadelen
  • hij/zij/het zou ontzadelen
  • wij zouden ontzadelen
  • jullie zouden ontzadelen
  • zij zouden ontzadelen

Conditional perfect

  • I would have unsaddled
  • you would have unsaddled
  • he/she/it would have unsaddled
  • we would have unsaddled
  • you would have unsaddled
  • they would have unsaddled

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontzadeld
  • jij zou hebben ontzadeld
  • hij/zij/het zou hebben ontzadeld
  • wij zouden hebben ontzadeld
  • jullie zouden hebben ontzadeld
  • zij zouden hebben ontzadeld

Imperative

  • you unsaddle
  • you unsaddle

Imperatief

  • jij ontzadel
  • jullie ontzadelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van unsaddle