Vervoeging van absolver

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo absuelvo
  • absuelves
  • él/ella absuelve
  • nosotros absolvemos
  • vosotros absolvéis
  • ellos/ellas absuelven

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek vrij
  • jij spreekt vrij
  • hij/zij/het spreekt vrij
  • wij spreken vrij
  • jullie spreken vrij
  • zij spreken vrij

Indefinido

  • yo absolví
  • absolviste
  • él/ella absolvió
  • nosotros absolvimos
  • vosotros absolvisteis
  • ellos/ellas absolvieron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak vrij
  • jij sprak vrij
  • hij/zij/het sprak vrij
  • wij spraken vrij
  • jullie spraken vrij
  • zij spraken vrij

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he absuelto
  • has absuelto
  • él/ella ha absuelto
  • nosotros hemos absuelto
  • vosotros habéis absuelto
  • ellos/ellas han absuelto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vrijgesproken
  • jij hebt vrijgesproken
  • hij/zij/het heeft vrijgesproken
  • wij hebben vrijgesproken
  • jullie hebben vrijgesproken
  • zij hebben vrijgesproken

Pluscuamperfecto

  • yo había absuelto
  • habías absuelto
  • él/ella había absuelto
  • nosotros habíamos absuelto
  • vosotros habíais absuelto
  • ellos/ellas habían absuelto

Voltooid verleden tijd

  • ik had vrijgesproken
  • jij had vrijgesproken
  • hij/zij/het had vrijgesproken
  • wij hadden vrijgesproken
  • jullie hadden vrijgesproken
  • zij hadden vrijgesproken

Futuro I

  • yo absolveré
  • absolverás
  • él/ella absolverá
  • nosotros absolveremos
  • vosotros absolveréis
  • ellos/ellas absolverán

Toekomende tijd I

  • ik zal vrijspreken
  • jij zult vrijspreken
  • hij/zij/het zal vrijspreken
  • wij zullen vrijspreken
  • jullie zullen vrijspreken
  • zij zullen vrijspreken

Futuro perfecto

  • yo habré absuelto
  • habrás absuelto
  • él/ella habrá absuelto
  • nosotros habremos absuelto
  • vosotros habréis absuelto
  • ellos/ellas habrán absuelto

Toekomende tijd II

  • ik zal vrijgesproken hebben
  • jij zult vrijgesproken hebben
  • hij/zij/het zal vrijgesproken hebben
  • wij zullen vrijgesproken hebben
  • jullie zullen vrijgesproken hebben
  • zij zullen vrijgesproken hebben

Condicional

  • yo absolvería
  • absolverías
  • él/ella absolvería
  • nosotros absolveríamos
  • vosotros absolveríais
  • ellos/ellas absolverían

Conditionalis I

  • ik zou vrijspreken
  • jij zou vrijspreken
  • hij/zij/het zou vrijspreken
  • wij zouden vrijspreken
  • jullie zouden vrijspreken
  • zij zouden vrijspreken

Condicional perfecto

  • yo habría absuelto
  • habrías absuelto
  • él/ella habría absuelto
  • nosotros habríamos absuelto
  • vosotros habríais absuelto
  • ellos/ellas habrían absuelto

Conditionalis II

  • ik zou hebben vrijgesproken
  • jij zou hebben vrijgesproken
  • hij/zij/het zou hebben vrijgesproken
  • wij zouden hebben vrijgesproken
  • jullie zouden hebben vrijgesproken
  • zij zouden hebben vrijgesproken

Imperativo presente

  • absuelve
  • vosotros absolved

Imperatief

  • jij spreek vrij
  • jullie spreekt vrij