Vervoeging van acampar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo acampo
  • acampas
  • él/ella acampa
  • nosotros acampamos
  • vosotros acampáis
  • ellos/ellas acampan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kampeer
  • jij kampeert
  • hij/zij/het kampeert
  • wij kamperen
  • jullie kamperen
  • zij kamperen

Indefinido

  • yo acampé
  • acampaste
  • él/ella acampó
  • nosotros acampamos
  • vosotros acampasteis
  • ellos/ellas acamparon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kampeerde
  • jij kampeerde
  • hij/zij/het kampeerde
  • wij kampeerden
  • jullie kampeerden
  • zij kampeerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he acampado
  • has acampado
  • él/ella ha acampado
  • nosotros hemos acampado
  • vosotros habéis acampado
  • ellos/ellas han acampado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekampeerd
  • jij hebt gekampeerd
  • hij/zij/het heeft gekampeerd
  • wij hebben gekampeerd
  • jullie hebben gekampeerd
  • zij hebben gekampeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había acampado
  • habías acampado
  • él/ella había acampado
  • nosotros habíamos acampado
  • vosotros habíais acampado
  • ellos/ellas habían acampado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekampeerd
  • jij had gekampeerd
  • hij/zij/het had gekampeerd
  • wij hadden gekampeerd
  • jullie hadden gekampeerd
  • zij hadden gekampeerd

Futuro I

  • yo acamparé
  • acamparás
  • él/ella acampará
  • nosotros acamparemos
  • vosotros acamparéis
  • ellos/ellas acamparán

Toekomende tijd I

  • ik zal kamperen
  • jij zult kamperen
  • hij/zij/het zal kamperen
  • wij zullen kamperen
  • jullie zullen kamperen
  • zij zullen kamperen

Futuro perfecto

  • yo habré acampado
  • habrás acampado
  • él/ella habrá acampado
  • nosotros habremos acampado
  • vosotros habréis acampado
  • ellos/ellas habrán acampado

Toekomende tijd II

  • ik zal gekampeerd hebben
  • jij zult gekampeerd hebben
  • hij/zij/het zal gekampeerd hebben
  • wij zullen gekampeerd hebben
  • jullie zullen gekampeerd hebben
  • zij zullen gekampeerd hebben

Condicional

  • yo acamparía
  • acamparías
  • él/ella acamparía
  • nosotros acamparíamos
  • vosotros acamparíais
  • ellos/ellas acamparían

Conditionalis I

  • ik zou kamperen
  • jij zou kamperen
  • hij/zij/het zou kamperen
  • wij zouden kamperen
  • jullie zouden kamperen
  • zij zouden kamperen

Condicional perfecto

  • yo habría acampado
  • habrías acampado
  • él/ella habría acampado
  • nosotros habríamos acampado
  • vosotros habríais acampado
  • ellos/ellas habrían acampado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekampeerd
  • jij zou hebben gekampeerd
  • hij/zij/het zou hebben gekampeerd
  • wij zouden hebben gekampeerd
  • jullie zouden hebben gekampeerd
  • zij zouden hebben gekampeerd

Imperativo presente

  • acampa
  • vosotros acampad

Imperatief

  • jij kampeer
  • jullie kampeert