Vervoeging van acocear

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo acoceo
  • acoceas
  • él/ella acocea
  • nosotros acoceamos
  • vosotros acoceáis
  • ellos/ellas acocean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schop
  • jij schopt
  • hij/zij/het schopt
  • wij schoppen
  • jullie schoppen
  • zij schoppen

Indefinido

  • yo acoceé
  • acoceaste
  • él/ella acoceó
  • nosotros acoceamos
  • vosotros acoceasteis
  • ellos/ellas acocearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schopte
  • jij schopte
  • hij/zij/het schopte
  • wij schopten
  • jullie schopten
  • zij schopten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he acoceado
  • has acoceado
  • él/ella ha acoceado
  • nosotros hemos acoceado
  • vosotros habéis acoceado
  • ellos/ellas han acoceado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschopt
  • jij hebt geschopt
  • hij/zij/het heeft geschopt
  • wij hebben geschopt
  • jullie hebben geschopt
  • zij hebben geschopt

Pluscuamperfecto

  • yo había acoceado
  • habías acoceado
  • él/ella había acoceado
  • nosotros habíamos acoceado
  • vosotros habíais acoceado
  • ellos/ellas habían acoceado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschopt
  • jij had geschopt
  • hij/zij/het had geschopt
  • wij hadden geschopt
  • jullie hadden geschopt
  • zij hadden geschopt

Futuro I

  • yo acocearé
  • acocearás
  • él/ella acoceará
  • nosotros acocearemos
  • vosotros acocearéis
  • ellos/ellas acocearán

Toekomende tijd I

  • ik zal schoppen
  • jij zult schoppen
  • hij/zij/het zal schoppen
  • wij zullen schoppen
  • jullie zullen schoppen
  • zij zullen schoppen

Futuro perfecto

  • yo habré acoceado
  • habrás acoceado
  • él/ella habrá acoceado
  • nosotros habremos acoceado
  • vosotros habréis acoceado
  • ellos/ellas habrán acoceado

Toekomende tijd II

  • ik zal geschopt hebben
  • jij zult geschopt hebben
  • hij/zij/het zal geschopt hebben
  • wij zullen geschopt hebben
  • jullie zullen geschopt hebben
  • zij zullen geschopt hebben

Condicional

  • yo acocearía
  • acocearías
  • él/ella acocearía
  • nosotros acocearíamos
  • vosotros acocearíais
  • ellos/ellas acocearían

Conditionalis I

  • ik zou schoppen
  • jij zou schoppen
  • hij/zij/het zou schoppen
  • wij zouden schoppen
  • jullie zouden schoppen
  • zij zouden schoppen

Condicional perfecto

  • yo habría acoceado
  • habrías acoceado
  • él/ella habría acoceado
  • nosotros habríamos acoceado
  • vosotros habríais acoceado
  • ellos/ellas habrían acoceado

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschopt
  • jij zou hebben geschopt
  • hij/zij/het zou hebben geschopt
  • wij zouden hebben geschopt
  • jullie zouden hebben geschopt
  • zij zouden hebben geschopt

Imperativo presente

  • acocea
  • vosotros acocead

Imperatief

  • jij schop
  • jullie schopt