Vervoeging van afilar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo afilo
  • afilas
  • él/ella afila
  • nosotros afilamos
  • vosotros afiláis
  • ellos/ellas afilan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet aan
  • jij zet aan
  • hij/zij/het zet aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Indefinido

  • yo afilé
  • afilaste
  • él/ella afiló
  • nosotros afilamos
  • vosotros afilasteis
  • ellos/ellas afilaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette aan
  • jij zette aan
  • hij/zij/het zette aan
  • wij zetten aan
  • jullie zetten aan
  • zij zetten aan

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he afilado
  • has afilado
  • él/ella ha afilado
  • nosotros hemos afilado
  • vosotros habéis afilado
  • ellos/ellas han afilado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangezet
  • jij hebt aangezet
  • hij/zij/het heeft aangezet
  • wij hebben aangezet
  • jullie hebben aangezet
  • zij hebben aangezet

Pluscuamperfecto

  • yo había afilado
  • habías afilado
  • él/ella había afilado
  • nosotros habíamos afilado
  • vosotros habíais afilado
  • ellos/ellas habían afilado

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangezet
  • jij had aangezet
  • hij/zij/het had aangezet
  • wij hadden aangezet
  • jullie hadden aangezet
  • zij hadden aangezet

Futuro I

  • yo afilaré
  • afilarás
  • él/ella afilará
  • nosotros afilaremos
  • vosotros afilaréis
  • ellos/ellas afilarán

Toekomende tijd I

  • ik zal aanzetten
  • jij zult aanzetten
  • hij/zij/het zal aanzetten
  • wij zullen aanzetten
  • jullie zullen aanzetten
  • zij zullen aanzetten

Futuro perfecto

  • yo habré afilado
  • habrás afilado
  • él/ella habrá afilado
  • nosotros habremos afilado
  • vosotros habréis afilado
  • ellos/ellas habrán afilado

Toekomende tijd II

  • ik zal aangezet hebben
  • jij zult aangezet hebben
  • hij/zij/het zal aangezet hebben
  • wij zullen aangezet hebben
  • jullie zullen aangezet hebben
  • zij zullen aangezet hebben

Condicional

  • yo afilaría
  • afilarías
  • él/ella afilaría
  • nosotros afilaríamos
  • vosotros afilaríais
  • ellos/ellas afilarían

Conditionalis I

  • ik zou aanzetten
  • jij zou aanzetten
  • hij/zij/het zou aanzetten
  • wij zouden aanzetten
  • jullie zouden aanzetten
  • zij zouden aanzetten

Condicional perfecto

  • yo habría afilado
  • habrías afilado
  • él/ella habría afilado
  • nosotros habríamos afilado
  • vosotros habríais afilado
  • ellos/ellas habrían afilado

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangezet
  • jij zou hebben aangezet
  • hij/zij/het zou hebben aangezet
  • wij zouden hebben aangezet
  • jullie zouden hebben aangezet
  • zij zouden hebben aangezet

Imperativo presente

  • afila
  • vosotros afilad

Imperatief

  • jij zet aan
  • jullie zet aan