Vervoeging van agasajar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo agasajo
  • agasajas
  • él/ella agasaja
  • nosotros agasajamos
  • vosotros agasajáis
  • ellos/ellas agasajan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik onthaal
  • jij onthaalt
  • hij/zij/het onthaalt
  • wij onthalen
  • jullie onthalen
  • zij onthalen

Indefinido

  • yo agasajé
  • agasajaste
  • él/ella agasajó
  • nosotros agasajamos
  • vosotros agasajasteis
  • ellos/ellas agasajaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik onthaalde
  • jij onthaalde
  • hij/zij/het onthaalde
  • wij onthaalden
  • jullie onthaalden
  • zij onthaalden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he agasajado
  • has agasajado
  • él/ella ha agasajado
  • nosotros hemos agasajado
  • vosotros habéis agasajado
  • ellos/ellas han agasajado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb onthaald
  • jij hebt onthaald
  • hij/zij/het heeft onthaald
  • wij hebben onthaald
  • jullie hebben onthaald
  • zij hebben onthaald

Pluscuamperfecto

  • yo había agasajado
  • habías agasajado
  • él/ella había agasajado
  • nosotros habíamos agasajado
  • vosotros habíais agasajado
  • ellos/ellas habían agasajado

Voltooid verleden tijd

  • ik had onthaald
  • jij had onthaald
  • hij/zij/het had onthaald
  • wij hadden onthaald
  • jullie hadden onthaald
  • zij hadden onthaald

Futuro I

  • yo agasajaré
  • agasajarás
  • él/ella agasajará
  • nosotros agasajaremos
  • vosotros agasajaréis
  • ellos/ellas agasajarán

Toekomende tijd I

  • ik zal onthalen
  • jij zult onthalen
  • hij/zij/het zal onthalen
  • wij zullen onthalen
  • jullie zullen onthalen
  • zij zullen onthalen

Futuro perfecto

  • yo habré agasajado
  • habrás agasajado
  • él/ella habrá agasajado
  • nosotros habremos agasajado
  • vosotros habréis agasajado
  • ellos/ellas habrán agasajado

Toekomende tijd II

  • ik zal onthaald hebben
  • jij zult onthaald hebben
  • hij/zij/het zal onthaald hebben
  • wij zullen onthaald hebben
  • jullie zullen onthaald hebben
  • zij zullen onthaald hebben

Condicional

  • yo agasajaría
  • agasajarías
  • él/ella agasajaría
  • nosotros agasajaríamos
  • vosotros agasajaríais
  • ellos/ellas agasajarían

Conditionalis I

  • ik zou onthalen
  • jij zou onthalen
  • hij/zij/het zou onthalen
  • wij zouden onthalen
  • jullie zouden onthalen
  • zij zouden onthalen

Condicional perfecto

  • yo habría agasajado
  • habrías agasajado
  • él/ella habría agasajado
  • nosotros habríamos agasajado
  • vosotros habríais agasajado
  • ellos/ellas habrían agasajado

Conditionalis II

  • ik zou hebben onthaald
  • jij zou hebben onthaald
  • hij/zij/het zou hebben onthaald
  • wij zouden hebben onthaald
  • jullie zouden hebben onthaald
  • zij zouden hebben onthaald

Imperativo presente

  • agasaja
  • vosotros agasajad

Imperatief

  • jij onthaal
  • jullie onthaalt